De botsing tussen denken en willen

In Het leven van de geest richt Hannah Arendt zich op drie belangrijke processen in de geest: denken, willen en oordelen, aan welke ze allemaal een flink deel wijdt. Op een toegankelijke manier legt zij in woorden de geest bloot en deelt daarmee bijzondere inzichten die niet per se waarheid zijn, maar die inspireren om verder over na te denken. In deze serie licht ik daar enkele inzichten uit die te mooi zijn om niet te delen. Deze tweede aflevering over het deel ‘willen’ gaat over de botsing tussen denken en willen.

Hoezeer we in onszelf ook de ervaring kunnen hebben dat we een vrije wil hebben, er zijn nogal wat filosofen (geweest) die de wil als loutere illusie zien. Zo maakt Hobbes de vergelijking met een houten tol die door iemand in gang gezwiept is. De tol heeft zelf het gevoel dat de bewegingen die hij maakt door zijn eigen wil aangestuurd zijn, omdat hij zich niet bewust is van het feit dat hij in gang gezwiept is door iets buiten hem.

De meeste bezwaren tegen de wil zijn volgens Arendt niet zozeer gericht tegen de keuzevrijheid, d.w.z. de vrijheid om tussen twee of meer objecten of handelwijzen te kiezen, maar meer tegen de macht om spontaan iets nieuws te beginnen, want wie zegt dat het nieuwe niet al als potentieel verscholen lag in het oude, zoals Aristoteles beweerde of dat dit nieuwe eigenlijk al door God voorbestemd was? Toch wringt deze gedachte als je kijkt naar het werk van bijvoorbeeld componisten: is een symfonie al potentieel aanwezig vooraleer deze er werkelijk is, of heeft God deze symfonie al bedacht voordat de componist ermee komt? Het probleem van de vrije wil wordt nog versterkt als we het probleem van het kwaad onderzoeken. Is God bijvoorbeeld de oorzaak van het kwaad?

Volgens Arendt bestaat er een botsing tussen denken en willen. Voor beide dienen we ons uit de wereld van de verschijnselen terug te trekken, omdat ze allebei voor onze geest aanwezig stellen wat in feite afwezig is, maar er is een verschil. Het denken haalt iets binnen wat is, of wat geweest is. Het willen strekt zich daarentegen uit naar de toekomst, naar een gebied waarin zulke zekerheden nog niet bestaan. Onze ziel, die zich onderscheidt van de geest, is toegerust met verwachting, die zich uit in hoop en vrees: elke hoop draagt een vrees in zich, en elke vrees geneest zich door zich naar de hoop te keren.

Deze ongemakkelijke situatie tussen hoop en vrees kan gekalmeerd worden door bedrieglijke toekomstvoorspellingen, maar ook door de bedrieglijke theorie dat alles al voorbestemd is, namelijk het fatalisme dat elke vorm van ik-wil in slaap wiegt en die de geest bevrijdt van de noodzaak om zich te bewegen. Arendt wijst erop dat het fatalisme de dimensie van de toekomst vernietigt en haar opslorpt in het verleden: het ‘zal zijn’ wordt het ‘moest zijn’ en daarmee worden we gesust door de rust van het verleden, dat niet meer ongedaan gemaakt kan worden. We kunnen immers niet ‘achteruit willen’.

Als wij denken, bevinden wij ons in de bres tussen verleden en toekomst, die allebei nog afwezig zijn. Toch zijn er belangrijke verschillen: als we over het verleden denken, dan hoeft de buitenwereld daarvoor niet verstoord te worden. Een wilsbesluit verhoudt zich daarentegen tot de wereld van de verschijnselen waarin het moet worden gerealiseerd. Daarnaast heeft denken alleen zichzelf tot doel, terwijl willen juist niet de vervulling in zichzelf vindt, maar naar zijn eigen einde uitkijkt, het moment dat iets-willen is veranderd in iets-doen.

De herinnering heeft een natuurlijke affiniteit met het denken, omdat elk denken een na-denken is. Gedachtegangen ontspringen aan herinneringen. Omdat we het verleden niet meer kunnen veranderen, verstoren die herinneringen nooit de gemoedstoestand. De overheersende stemming van het denken is daarom ook sereniteit. De wil kijkt vooruit en zorgt juist voor onrust en de drang zichzelf te vernietigen. Willen verlamt het denken; het denken verlamt op zijn beurt het willen.

Arendt besteedt een belangrijk deel aan hoe Hegel dit conflict tussen denken en willen beschrijft, omdat hij grote invloed heeft gehad op de geschiedenis van het denken. Doordat we tijdens ons denken achterwaarts blikken naar wat geweest is, zegt Hegel, kunnen we dit verleden ‘verinnerlijken’ (denk aan het Duits: er-innert). Hierdoor wordt die herinnering een essentieel onderdeel van de geest en ontstaat er verzoening tussen geest en wereld. De geest is daarbij gericht op wat betekenisvol is. De rest wordt zonder gevolg terzijde geschoven.

Als Hegel de tijd bespreekt, heeft hij het vooral over de ‘menselijke tijd’. Zolang de mens niet nadenkt, ervaart hij de stroom van tijd als zuivere beweging, maar zodra hij gaat nadenken, richt hij zich vooral op wat er komen gaat. Deze voorgestelde toekomst ontkent het heden en vormt het om tot ‘niet-meer’. De mens zegt voortdurend ‘nee’ tegen het nu, en schept zo zijn eigen toekomst. Hegel noemt hier zelf niet de wil, maar Arendt stelt dat het vermogen dat achter deze ontkenning ligt, wel het wilsvermogen genoemd kan worden. Vanuit de wil is onze oude dag vooral het krimpen van onze toekomst en onze dood vooral het verlies van een toekomst. De onzekerheid van de toekomst maakt plaats voor de rust van het verleden.

Zonder de mens is er geen tijd. Ook zou er geen tijd zijn als de menselijke geest alleen toegerust zou zijn voor het denken: die zou namelijk mentaal in een altijddurend heden leven. Volgens Hegel produceert de geest tijd door middel van de wil, die zich richt op de toekomst. In dit opzicht is de toekomst zelfs de bron van het verleden, want wat komen gaat, zal ooit geweest zijn.

De Franse Revolutie is van groot belang geweest in Hegels filosofie: de revolutie liet zien dat het denken het fundament kan zijn voor de werkelijkheid en dat zo het ‘goddelijke’ van het denken en het ‘wereldlijke’ van het menselijke handelen verzoend kunnen worden. Hierop is heel Hegels systeem gebaseerd. Hegel gaat uit van een Wereldgeest die achter alle individuele mensen bestaat en heerst over de meervoudigheid van alle menselijke willen. Terwijl de individuele mens een cyclische beweging ondergaat van zijn, via worden, naar niet-zijn, zo volgt de Wereldgeest juist een rechtlijnige beweging, waarin eenieder de wereld van zijn voorganger overneemt en deze met zijn wil steeds meer in overeenstemming brengt met de wereld zoals die zou moeten zijn.

Dit systeem gaat uit van vooruitgang, maar is in feite een illusie, zegt Arendt. Het komt immers voort uit het menselijke verlangen om te leven in een wereld die is zoals hij zou moeten zijn. De macht van de wil om het nu te ontkennen en die als de motor van de geschiedenis wordt gezien, kan echter net zo goed uitmonden in een permanente vernietiging als in een oneindige vooruitgang.

Dietske Geerlings

Hannah Arendt – Het leven van de geest. Vertaald door Dirk De Schutter en Remi Peeters. Ten Have, Utrecht. 800 blz. € 52,99.