De liefde als transformatie van de wil

In Het leven van de geest richt Hannah Arendt zich op drie belangrijke processen in de geest: denken, willen en oordelen, aan welke ze allemaal een flink deel wijdt. Op een toegankelijke manier legt zij in woorden de geest bloot en deelt daarmee bijzondere inzichten die niet per se waarheid zijn, maar die inspireren om verder over na te denken. In deze serie licht ik daar enkele inzichten uit die te mooi zijn om niet te delen. Deze vierde aflevering over het deel ‘willen’ gaat net als de vorige aflevering nog over Arendts onderzoek naar de voorlopers van de wil.

Na Aristoteles en Paulus, die in hun geschriften aanzetten tot de wil hebben gezet, onderzoekt Arendt de stoïcijnse filosoof Epictetus, die ongeveer tijdgenoot is geweest van Paulus. Volgens Epictetus bekommert de wil zich alleen om dingen die in de macht van de mens liggen. De mens heeft het vermogen zich van de uiterlijke wereld af te keren en zich volledig terug te trekken in een onoverwinnelijk innerlijk. Als je goed traint, kun je je zelfs in situaties waarin je gevangen bent of ernstige pijn lijdt, concentreren op andere indrukken: wees als een steen en je zult onkwetsbaar zijn. Dit is wat men ‘stoïcijns’ noemt.

Na Epictetus komt Augustinus, de eerste filosoof van de wil. Als vertrekpunt heeft hij de romeinse en stoïcijnse zoektocht naar geluk. In die zoektocht ligt volgens hem de oorsprong van de filosofie. Augustinus ervaart een tweestrijd tussen twee ‘willen’ die zijn ziel verscheurt. Hij gelooft echter niet dat het gaat om een strijd tussen goed en kwaad. Die verscheurdheid ervaar je immers ook als je uit twee goede dingen kunt kiezen, of twee kwade. De ziel wordt heen en weer geslingerd tussen de wil en de tegenwil, die door diezelfde wil wordt opgeroepen. Maar wat beweegt de wil nu uiteindelijk tot handelen?

Augustinus onderzoekt de wil niet alleen afzonderlijk, maar juist ook in zijn verbondenheid met andere mentale vermogens. Net als de goddelijke drie-eenheid, zou er ook in de menselijke geest een mysterieuze drie-in-één zijn: zijn, weten en willen. De wil zou daarbij de bindende kracht zijn. De wil is dat niet alleen bij mentale activiteiten, maar ook bij de zintuiglijke: door de wil wordt de aandacht van het oog gevestigd op iets. Zonder die aandacht zien we zonder waar te nemen, zoals we ook kunnen horen zonder te luisteren. De wil is niet alleen de eenmakende kracht die de zintuigen verbindt met de buitenwereld, maar hij verenigt ook de verschillende mentale vermogens van de mens, omdat hij bepaalt welke indrukken in het geheugen worden vastgelegd. Hier kun je de wil zien als oorsprong van het handelen: de wil effent het pad voor het handelen, en het is de daad die de wil uiteindelijk verlost. De wil stopt namelijk pas met willen als hij begint met handelen.

Volgens Augustinus kan het innerlijk conflict van de wil opgelost worden als de wil zich transformeert tot liefde. De liefde verenigt de geliefde en de liefhebbende in de liefde, zoals de wil door aandacht de ogen van de mens koppelt aan het zichtbare. Alleen is de liefde nog veel sterker. De wil of begeerte dooft uit wanneer het doel is bereikt, maar de liefde stelt de geest in staat om standvastig te blijven en te genieten. De liefde brengt de rusteloosheid van de wil tot bedaren, omdat zij zich niet richt op tastbare dingen, maar op de ‘voetafdrukken’ die deze zintuiglijke dingen in de innerlijkheid van de geest nalaten. Augustinus vergelijkt dit proces met het luisteren naar muziek. Een melodie baant zich een weg door tijdsintervallen. Een melodie kun je daarom nooit vatten zolang zij hoorbaar is. Dit vatten is alleen mogelijk doordat de melodie zich kennelijk ergens opslaat in de stilte, in het geheugen. Op vergelijkbare wijze brengt de liefde duurzaamheid tot stand.

De Augustiniaanse wil is dus geen losstaand vermogen, maar een verbindende kracht binnen de geest als geheel, waarbij het geheugen, het verstand en de wil steeds naar elkaar verwijzen. De liefde is als een soort durende, conflictloze wil. De liefde oefent invloed uit door het gewicht dat ze toevoegt aan de ziel: zij is de zwaartekracht van de ziel, waarmee ze deze tot rust brengt. Mensen worden namelijk niet rechtvaardig door te weten wat rechtvaardigheid is, maar door van de rechtvaardigheid te houden.

De mens kan niet uit de tijd springen, maar bevindt zich in een durend heden, kijkt terug op het verleden en vooruit naar de toekomst. Zijn aandacht is bij het nu, en aandacht is nu juist een van de belangrijkste functies van de wil, die de dimensies van de tijd samenbrengt in het nu van de geest. Augustinus vraagt zich af wat God er ooit toe bewogen heeft de mens te scheppen in de tijd, als hij daarvoor nooit geschapen had. Om deze vraag te beantwoorden, weerlegt hij eerst de cyclische tijdsopvattingen: in cycli kan er niets nieuws plaatsvinden. Vervolgens geeft hij antwoord op de vraag waarom het nodig was om los van alle andere levende wezens de mens te scheppen: opdat er iets nieuws zou kunnen zijn. Deze vrijheid van de spontaneïteit is volgens Arendt wezenlijk voor de menselijke soort en de wil is haar mentale orgaan.

Dietske Geerlings

Hannah Arendt – Het leven van de geest. Vertaald door Dirk De Schutter en Remi Peeters. Ten Have, Utrecht. 800 blz. € 52,99.