De verwerping van de wil en de willende mens

In Het leven van de geest richt Hannah Arendt zich op drie belangrijke processen in de geest: denken, willen en oordelen, aan welke ze allemaal een flink deel wijdt. Op een toegankelijke manier legt zij in woorden de geest bloot en deelt daarmee bijzondere inzichten die niet per se waarheid zijn, maar die inspireren om verder over na te denken. In deze serie licht ik daar enkele inzichten uit die te mooi zijn om niet te delen. Deze zesde aflevering over het deel ‘willen’ gaat over Nietzsches verwerping van de wil.

De opkomst van de moderne wetenschap heeft een belangrijke verschuiving veroorzaakt van het tijdsbegrip. Waar voorheen het heden en het verleden de hoogste rang hadden, werd dat nu de toekomst: men ging uit van de gedachte dat elke volgende generatie noodzakelijkerwijs weer méér zou weten dan de vorige. Het is van groot belang te beseffen dat dit optimisme hier niet om de individuele mens gaat, maar om de mensheid als geheel. En die mensheid als geheel bestaat niet werkelijk, maar is slechts een idee. Na de Franse Revolutie kwamen deze ideeën als ‘mensheid’ en ‘vooruitgang’ pas echt in filosofische beschouwingen op de voorgrond:

Die [Franse Revolutie] had voor haar meest wijze toeschouwers het bewijs geleverd dat het mogelijk was om onzichtbare entiteiten als liberté, fraternité, égalité te verwerkelijken: ze leek dus een tastbare weerlegging te zijn van de oudste overtuiging van denkende mensen, met name dat de ups en downs van de geschiedenis en de altijd weer veranderende menselijke aangelegenheden geen ernstige aandacht waard zijn.

Filosofen bekeerden zich dus tot het geloof in de vooruitgang. Maar wat zich hier in het begin nog beperkte tot een of twee gepersonifieerde begrippen als ‘mensheid’ en ‘vooruitgang’, begon bij Kant en Hegel te woekeren tot een ‘vreemde, lichaamloze en spookachtige dans’ van radicale abstracte ideeën, waarbij allerlei historische gegevens onherkenbaar waren gemaakt. Hun filosofie betreft louter ‘gedachtedingen’, waarbij de wil gezien werd als oorsprong van ons ‘zijn’, en dat is precies waarom Arendt deze periode min of meer overslaat en bij Nietzsche en Heidegger uitkomt, die wél de confrontatie met de wil als menselijk vermogen aangingen.

Er is al eerder gezegd dat er twee soorten willen zijn: de wil om te kiezen en de wil om spontaan iets nieuws te beginnen (of het vermogen van de mens om te beginnen omdat hij zelf een begin is). In het vooruitgangsgeloof is die tweede wil, namelijk om iets teweeg te brengen, van groot belang. Nietzsche zegt echter dat we ons niet voor de gek moeten laten houden, want de mensheid gaat niet vooruit, en wel om de simpele reden dat de mensheid helemaal niet bestaat. Zij is immers een idee.

Nu heeft Nietzsche nooit een boek geschreven met als titel Der Wille zur Macht. Die titel is namelijk postuum toegekend aan een verzameling van fragmenten, notities en aforismen. Dit zijn vooral literaire gedachte-experimenten, net als Pascals Pensées. Volgens Nietzsche is willen bijna gelijk aan ‘bevelen’: niet het onderdrukken van anderen, maar een bevel in de eigen geest. De menselijke geest bestaat uit ‘twee-in-één’, een deel dat beveelt en een dat geacht wordt te gehoorzamen. Waar in de christelijke ideologie de mens uit zijn tegenstrijdige wil verlost kan worden door Gods genade, kan dit bij Nietzsche door de ik gelijk te stellen aan het bevelende deel van de ik. De weerstand die je daarbij voelt, is noodzakelijk om te overwinnen: ‘de wil ontspringt niet om de macht te verwerven; de macht is juist zijn bron’. Nietzsche stevent af op een ‘ik wil en ik kan’ en negeert daarmee eigenlijk het idee van ‘ik wil en kan niet’ dat in het christelijke geloof belangrijk is.

Nietzsche verheugt zich op een toekomst die een Übermensch tot stand zal brengen, die sterk genoeg is om te leven met de gedachte van de ‘eeuwige terugkeer’, dat wil zeggen sterk genoeg om volmondig ‘ja’ te zeggen tegen de gedachte dat hij zijn leven, zonder enige verandering, eindeloos opnieuw zou moeten leven: ‘Op hoe goede voet zou je met jezelf en het leven moeten staan om niets méér te verlangen dan deze ultieme eeuwige beaming en bezegeling’, zegt Nietzsche. Volgens Arendt is dit in feite ‘een experimentele terugkeer naar het antieke, cyclische tijdsconcept en lijkt het in flagrante tegenspraak met elk mogelijk begrip van de wil: de projecten van de wil veronderstellen immers een rechtlijnige tijd en een toekomst die onbekend is, en die dus niet vastligt.’

Nietzsche leidt het kwaad af uit de onmacht van de mens om achteruit te willen, het gebeurde ongedaan te maken. Uit wraakzucht of wrok zouden we bestraffen. Hieruit leidt Nietzsche de honger naar macht om anderen te domineren af. Deze onmacht van de wil, zegt Arendt, zou ervoor zorgen dat mensen liever omkijken, herinneren en denken, want als je terugblikt, dan verschijnt alles wat er is als noodzakelijk. Arendt vermoedt dat de botsing van de wil met het verleden de aanleiding is geweest voor Nietzsches experiment van de eeuwige terugkeer.

De Übermensch zou een mens zijn die in staat is zichzelf te overwinnen. Dat overwinnen is dan echter een zuiver mentale oefening: het herscheppen van ‘er was’ tot ‘zo heb ik het gewild’. Hierin lijken zijn bespiegelingen op die van Epictetus. Op deze manier zou de mens het kunnen uithouden om in een zinloze wereld te leven. Volgens hem streeft het eindeloze ‘worden’ geen eindtoestand na. Het ‘worden’ is op elk moment gelijkwaardig, of sterker nog: ‘worden’ heeft geen waarde, want waaraan die gemeten zou moeten worden, ontbreekt. Termen als ‘oorzaak en gevolg’, ‘voornemen en doel’ zijn illusies van de willende mens. De Übermensch is hij die deze misvattingen heeft overwonnen. Met deze gedachten verwerpt Nietzsche de wil en de willende mens.

Dietske Geerlings

Hannah Arendt – Het leven van de geest. Vertaald door Dirk De Schutter en Remi Peeters. Ten Have, Utrecht. 800 blz. € 52,99.