Vier novelles van Arthur Schnitzler

Freud was een groot bewonderaar van het werk van de Weense schrijver Arthur Schnitzler. Wat hijzelf, Freud dus, pas begon te begrijpen na jaren van onderzoek van de menselijke psyche, zo zei hij, had Schnitzler niet alleen ten diepste intuïtief aangevoeld, maar dankzij zijn literaire talent had hij bovendien een taal gevonden om lezers naar tot dan toe, wegens taboes onbetreden terreinen van de geest te kunnen voeren. De bulk van het imposante oeuvre van Schnitzler (1862 – 1931) bestaat uit toneelstukken, verhalen en novelles. Zijn stukken worden nog altijd gespeeld, met name Reigen.

De Vlaamse uitgeverij Borgerhoff & Lamberigts brengt nu in één band een vertaling – van Jef Rademakers – uit van vier novelles van Schnitzler, plus twee ‘Laatste brieven’, waarin fictieve briefschrijvers uitleggen waarom ze straks niet alleen een punt achter het laatste woord zetten, maar ook achter hun leven. Zulke brieven waren in het fin de siècle een populair literair subgenre.

In ‘Rijkdom’, het titelverhaal uit 1889, is Karl Weldein een klaploper die zijn avonden en nachten in het café doorbrengt, terwijl zijn vrouw met naaiwerk in een atelier de kost verdient. Op een nacht lijkt de belangstelling van twee heren voor zijn kaartspel hem geluk te brengen, want hij wint potje na potje. Zo’n geluksvogel moet gaan spelen in de sociëteit, vinden de heren en ze nemen hem mee. Hoewel de hoogte van de inzetten hem vooreerst angst inboezemt, zet hij door en wint pot na pot. Diep in de nacht en tamelijk beschonken keert hij huiswaarts, een rijk man nu. Onderweg wordt hij plotseling overvallen door de angst beroofd te worden, waarna hij in een opwelling het hele fortuin begraaft op een plek waar, daar is hij van overtuigd, niemand het ooit zal vinden.

Niemand? Inderdaad, niemand. Want als hij thuis ontwaakt – hij blijkt zelfs niet de moeite te hebben genomen zich uit te kleden – kan hij zichzelf wél de gebeurtenissen van de nacht herinneren, maar de herinnering aan de plek waar hij zijn fortuin heeft verstopt is en blijft verdwenen in een gat in zijn geheugen.
In ‘Sterven’, uit 1893 en in ‘Vlucht in de duisternis’, uit 1931 (en in zekere zin ook in de beide laatste brieven) draait het om een al dan niet door hypochondrie en paranoia aangedreven obsessie met de dood, dat wil zeggen: het idee spoedig te zullen sterven. Schnitzler schrijft als het ware choreografieën van een dans van de angst voor de dood met het verlangen ernaar. Waarbij de laatste soms ook angst kan zijn, angst voor het leven. In zijn nawoord legt Rademakers uit dat Schnitzler bij deze thema’s zijn schrijftalent kon voeden met zijn eigen hypochondrie en zijn neigingen tot paranoia.

In ‘Beate en haar zoon’, uit 1913, is Beate een weduwe van in de veertig. Ze verblijft in een oord, waar de betere Weense middenklasse de zomerweken doorbrengt. Ze merkt dat haar zoon, die op de drempel van volwassenheid staat, de aandacht heeft getrokken van een andere weduwe, die, zo weet ze, graag een groen blaadje eet. Daar moet ze een stokje voor steken, natuurlijk. Maar de gedachten aan de verleidingskunsten waar haar zoon aan ten prooi zou kunnen vallen, roepen onbedwingbare verlangens op waarvan ze dacht dat die na de dood van haar man uitgedoofd waren. Deze novelle, de tweede van deze bundel, veroorzaakte in 1913 schandaal, niet ongewoon voor Schnitzler trouwens, wegens zijn al te expliciete verwijzingen naar seksualiteit, in het bijzonder naar de zucht tot bevrediging van seksuele verlangens van een eerzame weduwe van laat-middelbare leeftijd.

Deze novellen zijn ongeveer een eeuw oud, als we gewoon de jaren tellen. Ze behoren in menig opzicht tot het fin de siècle, dat zich als Europees cultureel tijdperk uitstrekte van de late negentiende eeuw tot aan 1914, het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Zo beschouwd horen ze dus tot een ander tijdperk. Het idee dat vrouwelijke eerzaamheid niet samengaat met seksuele verlangens, is zo’n opvatting van een andere tijd, waarbij we hier moeten aantekenen dat Schnitzler er in Beate en haar zoon impliciet het huichelachtige van toont en dus al met een been over de drempel naar een nieuwe tijd stapte.

Hans van der Heijde

Arthur Schnitzler – Rijkdom. Vertaling en nawoord: Jef Rademakers. Borgerhoff & Lamberigts, Gent. 432 blz. € 34,99.