Deze recensie van Bewijsmateriaal komt uit 1978.

Het staatsgevaarlijke van fantasie

De tijden van ‘het tijdschrift voor teksten’, Barbarber, liggen al weer ver achter ons. En daarmee ook die van het experiment, zowel in het proza als in de poëzie. We kunnen weer onbekommerd genieten van gevoelvolle, spannende en ontroerende verhalen. Onverbloemde seks is in een roman weliswaar geoorloofd, maar verder viert de conventie hoogtij.

K. Schippers, die samen met Bernlef en Brands de redactie uitmaakte van het in 1958 opgerichte tijdschrift Barbarber, bleef in verschillende poëziebundels de lijn van dat blad voortzetten, ook toen het al lang ter ziele was. Het laatst in zijn bundel Een vis zwemt uit zijn taalgebied Schippers toont zich in zijn poëzie geobsedeerd door de relatie tussen taal en werkelijkheid. Dat klinkt heel dor en droog maar dat is het bij hem juist helemaal niet. Hij maakt een spelletje van de taal en toont op vaak vermakelijke wijze aan dat er heel wat nieuwe dingen te zien vallen als we maar even van de taalconventies durven af te stappen.

We herkennen dingen pas als we ze kennen. Iedereen zal bijvoorbeeld wel eens de ervaring gehad hebben dat een pas geleerd woord plotseling overal scheen op te duiken. Hadden we het daarvoor dan nog nooit gezien of gehoord? Waarschijnlijk wel, alleen herkenden we het toen nog niet. Onze waarneming wordt met andere woorden in hoge mate bepaald door onze begrippen.

Het zijn onder meer verschijnselen als deze die Schippers in zijn poëzie aan de orde stelde. Maar nu heeft hij een roman geschreven, Bewijsmateriaal, die ook nog maar liefst 264 pagina’s telt. Ik zal direct maar bekennen dat ik het boek verschillende keren wanhopig terzijde heb gelegd om met graagte karweitjes op te knappen waar ik doorgaans een hekel aan heb: de afwas doen, bloemetjes water geven, stofzuigen. Schippers heeft verschillende malen gezegd er plezier in te hebben zijn lezers te verlakken, ze met een kluitje in ’t riet te sturen, de wapens uit handen te slaan. Dit met het nobele doel ze de werkelijkheid weer vanuit een soort nulpunt te laten zien. Bij zijn poëzie neem je dat graag voor lief. Voor het lezen van een gedicht trek je allicht wat meer tijd uit dan voor het lezen van evenveel tekst in proza. Maar in Bewijsmateriaal handhaaft Schippers (behalve dan in de typografie) hetzelfde procedé als in zijn gedichten: het is een en al dubbele bodem, abstractie, verlakkerij en gegoochel wat de klok slaat. Allereerst is er het vrijwel ontbreken van een handeling. Je moet als prozaschrijver al wel heel sterk in je schoenen staan om zo iets te doen. Een en ander speelt zich af in een welvarend land, bewoond door een zeer nuchter volk dat traditie en nuttigheid tot de hoogste waarden heeft verheven. Alles draait er om economie en functionaliteit. Fantasie is staatsgevaarlijk; wie op een bankje in ’t park wil zitten moet daarvoor een zeer geldige reden hebben. De ik-figuur is van hogerhand opgezadeld met een geheime opdracht: hij moet de onvoorziene mogelijkheden van de voorwerpen in het land onderzoeken. Dit om mogelijke verwarringen van handwerkslieden die over hun gereedschappen gaan nadenken (een onwettige activiteit, maar moeilijk te controleren) te kunnen voorkomen.

De ik-figuur kwijt zich met veel verve van die taak. Dingen die hij zich afvraagt zijn: hoe groot mag een suikerpot zijn om een suikerpot te blijven? Heb je een spiegel nodig als je over twee exact dezelfde omgevingen beschikt die via een lege lijst met elkaar in verbinding staan? (Vergelijk voor deze laatste vraag Through the Looking-glass van Lewis Carroll waar ook veel taalgrapjes in voorkomen; overigens bevat Bewijsmateriaal wel meer toespelingen op
Carroll.) De moeilijkheid is echter dat de opdracht strikt geheim moet blijven. Als landgenoten van de ik-figuur hem de dingen zouden zien observeren zouden ze maar aan het piekeren slaan. En dat mag natuurlijk niet: een suikerpot is een suikerpot, een spiegel een spiegel. Zo is het altijd geweest en zo moet het blijven ook.

Om zijn beschouwelijke bezigheden een legaal tintje te geven wordt de ik-figuur achtereenvolgens begeleider van een ‘vergelijkend voorwerpologe’ en leerling van een voortijdig met pensioen gestuurde professor in een dode taal (een dode taal is immers het summum van nutteloosheid). Als de ik-figuur dan zijn belangstelling uitbreidt tot het glibberige gebied van de taal, gaat het er echter naar uitzien dat hij op zijn beurt gaat dienen als alibi voor staatsgevaarlijke lieden die de landstaal uit willen schakelen: hun ideaal is een witte taal, want wie zich daarvan bedient heeft de grootst mogelijke onbevangenheid bereikt. ‘Zintuigen oefenen zich het best als elke dagelijkse steun ontbreekt’ (bijvoorbeeld die van de dagelijkse omgangstaal).

Bewijsmateriaal bestaat voor een groot deel uit de vaak raadselachtige observaties van de ik-figuur die aan het slot in het wit verdwijnt. De vele dubbele bodems waren voor mij lang niet overal te doorzien. Als lezer wil ik me best af en toe beet laten nemen, maar daar moet dan wel iets tegenover staan: de uiteindelijke wetenschap dat het allemaal niet voor niets is geweest. Schippers laat zijn lezers nergens op adem komen. En dat wil de bereidheid om nog verder met de
schrijver mee te gaan nog wel eens doen afnemen.

Everhard Huizing

K. Schippers – Bewijsmateriaal. Querido, Amsterdam. 264 blz.

Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden op 26 mei 1978.