Metaforen als alternatieve feiten

Zo rond de Tweede Wereldoorlog waren in Nederland enkele schrijvers populair die wel de ‘dichters van het klein geluk’ genoemd werden. Klinkt een beetje lullig, maar een van de bekendste is M. Vasalis, een dichter die onbetwist een belangrijke plaats inneemt in de poëziecanon van de twintigste eeuw. ‘Klein geluk’ kun je daarom met terugwerkende kracht zeker geen diskwalificatie noemen, ook al dachten de nogal schreeuwerige Vijftigers daar na de oorlog anders over. ‘Een klein geluk is geen geluk’ dichtte een piepjonge Remco Campert vol bravoure in 1950 in het tijdschrift Libertinage. Jonge honden moeten zich nu eenmaal op eigen kracht naar de voorste rij blaffen. Een goed dichter, luidt een redelijk aanvaard standpunt, kan overal over dichten. ‘Het ezeltje’ of de bus over de ‘Afsluitdijk’ (beide uit 1940) behoren tot Vasalis’ bekendste werken. En terecht. Ik houd wel van dichters die niet veel onderwerp nodig hebben om prachtige gedichten te maken. De Vlaamse Miriam Van hee is zo’n dichter. Haar meest recente bundel, de elfde intussen, heet voor wie de tijd verstrijkt. Haar gedichten beginnen vaak vanuit een eenvoudig vertrekpunt: een landschap, een restaurant, eenden, een droom of een persoonlijke ervaring. En van daaruit voert het gedicht de lezer mee naar onverwachte observaties, invalshoeken of zelfs ongemakken.

stadsbezoek

zij glimlachen tegen het scherm dat
zij eerst, om het gunstig te stemmen,
hebben gestreeld en dan vastgemaakt
aan het eind van een steel, zij blijven

in beeld, dit portret is de boodschap,
het uitzicht, het inzicht, zij lachen zichzelf
toe, en jij, waar ben jij, je kijkt het ravijn
in, er is een strohoed met roze linten

aan een rots blijven hangen, je ziet wat
er te zien is, het lege landschap zoals het
door nevelgordijnen om beurten vervaagt
en weer opdoemt, en glanst na de regen

Het begin is herkenbaar: de selfieobsessie van de gemiddelde eigentijdse stadsbezoeker kan niemand ontgaan. Het gedicht signaleert de lach, de selfiestick. Maar wat fotograferen deze bezoekers? Dat maakt de tweede strofe duidelijk: ‘dit portret is de boodschap’ en ‘zij lachen zichzelf / toe’. Waarna meteen het contrast tussen ‘zij’ en ‘jij’ volgt. De selfiemeute wordt tamelijk makkelijk weggezet als zelfingenomen en egocentrisch. Maar ‘waar ben jij’ vraagt het gedicht zich vervolgens oprecht af. Wat zie jij, terwijl je je nogal arrogant afzet tegen de anderen? Het is wel grappig om te zien dat ‘jij’ ook niet de stad ziet, maar een tamelijk onstadse verzameling metaforen: een ravijn, een strohoed aan een rots, een leeg landschap. Je kunt je zelfs afvragen wie de stad nou beter heeft gezien? Is dat de dichter, die via zijn metaforen overal betekenissen schept, die de stad objectief gezien helemaal niet heeft? Of is het de massatoerist die in zijn observaties niet veel verder komt dan ‘Kijk mij eens, ik was hier!’ Het antwoord is natuurlijk aan de lezer. Maar dat het niet zo simpel is, dan het in eerste instantie leek (domme selfietoerist, tegenover de doordenkende ‘jij’) is wellicht de belangrijkste conclusie.
De gedichten zelf wijzen ook in die richting:

familie

in mijn droom kwamen drie taferelen
men stond te dicht bij elkaar bij de bakker,
ik moest schadevergoeding betalen want
mijn kind had een taart aangeraakt, daarna

kwam ik mijn grootmoeder tegen, ik
schaamde me, ik was haar naam vergeten
ten derde had ik mijn ouders te eten
gevraagd, maar ik had niets in huis, ik nam

de trein naar de stad, toen werd ik wakker
en moest ik bekomen van schulden, schade,
geheugenverlies en ik vroeg me af hoe

het toegaat in andermans dromen, of ook
daar perrons in komen die almaar versmallen
en mensen in drommen, die vallen

Hoewel dromen bedrog zijn, zijn ze ook heel gewoon, zeker als ze dan ook nog over betrekkelijk alledaagse, haast huiselijke probleempjes gaan. Pas aan het eind van dit gedicht wordt de droom tegelijk algemener en surrealistischer. Misschien komt die laatste droom in het echt nog wel vaker voor. Zo’n onmogelijke situatie als een versmallend perron kan natuurlijk bij uitstek alléén maar in dromen voorkomen. De link tussen de drie meer alledaagse dromen en die onmogelijke laatste, zet de verhoudingen meteen op scherp. Zijn die eerste drie wel dromen? Of vormen ze de wat vergezochte uitleg van die laatste? ‘Mensen die vallen?’ hoor ik een amateur-dromenuitlegger al zeggen, ‘dat gaat vast over familie!’ Of wil het gedicht juist een heel andere kant op? Beweert het dat je met van die alledaagse taferelen niet aan moet komen. Als je dan al gedroomd hebt, maak er dan wel iets symbolisch van. Anders valt er immer niks te verklaren. Net als in het vorige gedicht plaatst hier opnieuw de metafoor zich boven de werkelijkheid. En het is weer aan de lezer om dat vooroordeel door te prikken.

Omdat ik, zoals gezegd, vind dat een gedicht overal over kan gaan, is op school de kruising tussen poëzie en om het even welk ander vak, altijd te moeite waard om te onderzoeken. Bijvoorbeeld met het aardige gedicht ‘nijlganzen’:

ze komen niet voor op de lijst, maar ik zag ze
hun oog is donker omrand hun veren zijn bonter
dan die van de inheemse ganzen, ze zijn met te veel,

maar dat is hun sterkte, ze zijn om te stelen, maar
schoonheid kan niet het criterium zijn, hun edele
afkomst misschien, ze hebben een slag om de arm

vleugels, ze maken lawaai als een trein in de prairie
wanneer ze verzamelen om overwintering, broedsel
en voedsel te regelen, ze hebben verstand van

die dingen, niet van de inkrimping van hun bestand

Laten we, met bioloog Kees Moeliker, eerst twee dingen vaststellen. Allereerst deugt de naam ‘nijlgans’ niet. Het zijn geen ganzen maar eenden, en ze komen ook niet van de Nijl. Een halve eeuw geleden ontsnapte een koppeltje uit een volgelpark in Den Haag en nu zijn er alleen in Nederland al zo’n 15.000. We komen er dus ook nooit meer vanaf. Je ziet ze vooral in bermen en daarom zouden ze volgens Moeliker beter ‘bermeend’ kunnen heten. Zijn 15.000 van die exoten veel, te veel zelfs? Het gedicht vindt van wel, dat staat heel expliciet in de derde regel. Bovendien zijn het niet bepaald mooie vogels (regel 5), zijn ze lawaaierig en hebben ze verstand van het regelen van huisvesting en voeding. Maar weer niet van geboortebeperking (laatste regel). Het zijn ‘alternatieve feiten’, die we in de poëzie beeldspraak noemen, hier met name in de vorm van een personificatie. Wat de feiten dan wel zijn? Het zijn (oorspronkelijk) exoten, het zijn broedvogels en hun aantal neemt nogal fors toe. Over de vraag wie deze vogels nu het beste kent, de bioloog of de dichter, zou je het in de klas eens een uurtje kunnen hebben.

Jan de Jong

Miriam Van hee – voor wie de tijd verstrijkt. De Bezige Bij, Amsterdam. 56 blz. € 21,99.

De recensie stond eerder in Levende Talen Magazine 2024-1

Eerder verscheen deze recensie van voor wie de tijd verstrijkt op Tzum