Avonturen van een ezel

Het is wonderlijk hoe het ene klassieke verhaal een zeer breed publiek vindt en het andere toch alleen het beperkte publiek van classici bekoort. De gouden ezel is een roman, maar ook een raamvertelling vol verhalen zoals de Decamerone of The Canterbury Tales, spottend met menselijke ondeugden, wervelend verteld. Met deze herziene vertaling van Vincent Hunink wint het boek hopelijk een groter publiek.

Lucius, een jongeman, gaat op zakenreis en de bestemming is Thessalië, ‘thuisland van magische toverformules’. Nog voor hij iets magisch meemaakt, hoort hij al van reisgenoten een wonderlijk horrorverhaal dat de toon zet voor de gehele roman, waar de wonderlijkste en gruwelijkste avonturen worden verteld door steeds weer wisselende vertellers. De hoofdpersoon verandert zelf al snel in een ezel (de wens was, o ironie, om in een uil omgetoverd te worden) en dat maakt hem tot de perfecte verteller, balancerend tussen belevend en vertellend ik-perspectief.

Als ezel begrijpt hij namelijk wat er gebeurt, dus hij kan alles navertellen, maar hij is lastdier en heeft vooral last van alle ondeugden van de mens. Hij wordt geslagen, geschopt, te zwaar belast en meermaals met de dood bedreigd, vervolgens als een soort circusdier tentoongesteld omdat hij kunstjes kan doen als een mens en welja, dan kan een vrouw ook seks met het dier hebben. Steeds herinnert hij de lezer aan zijn rol als buitenstaander, een lijdzaam belevende ooggetuige: ‘Zo voelde ik ook innige dankbaarheid jegens mijn ezel: bij mijn vele, diverse lotgevallen had zijn omhulling mij beschermd, en me misschien dan geen wijze maar toch een veelweter gemaakt.’

De oorspronkelijke titel van het boek is Metamorfosen, waardoor de lezer aan het beroemde werk van Ovidius denkt, de metamorfosen van goden, nimfen en grote helden uit de mythologie. Het leuke aan De gouden ezel is juist dat de avonturen weinig heroïsch en goddelijk zijn. De mens wordt gedreven door hebzucht, lust en sadistische genoegens. De ezel is getuige, maar is zelf niet veel beter. Als er al een moraal is, dan luidt die ‘boontje komt om zijn loontje’. De verhalen gaan over roofovervallen en overspel en zijn een soort volksverhalen, waar rovers of minnaars net wel of net niet wegkomen met hun bedrog. Vrouwen zijn doortrapt en overspelig, mannen gewelddadig en geil. In die zin spot De gouden ezel met de verheffende metamorfosen van Ovidius, wat mij doet denken aan hoe Don Quichot zo’n vijftien eeuwen later de ridderroman bespot met een verzameling aan avonturen van volkse figuren.

Een van de vele verhalen gaat als volgt: een timmerman komt vroeger thuis dan gepland, terwijl zijn vrouw en haar minnaar ‘onbekommerd hun partijtje venerisch worstelen spelen’. De vrouw weet haar minnaar nog net in een groot vat te verstoppen. Dat vat heeft de echtgenoot juist verkocht, vertelt hij als hij binnen is, voor zes denariën – de minnaar dreigt onthuld te worden. De vrouw bluft dat zij een koper heeft die er zeven denariën voor wil geven en hij is net in het vat gaan zitten om het te testen. De minnaar springt tevoorschijn, klaagt dat het vat toch wel erg oud is en de echtgenoot duikt zelf in het vat om het nog eens goed schoon te schrapen, op aanwijzingen van de echtgenote die zich leunend tegen het vat nog even laat nemen. ‘Zo ging het door totdat het werk op beide plekken klaar was.’ De minnaar betaalt, de echtgenoot sjouwt het vat naar zijn huis.

Een groter verhaal is dat van Amor (Cupido) en Psyche. Het is een mooi en uitgewerkt verhaal en alleen voor dit verhaal is het werk al het lezen waard. De meeste verhalen zijn echter kort en de hoofdstukken en alinea’s zijn prettig ingedeeld zodat de lezer de draad niet kwijtraakt. De lezer mag de draad overigens best loslaten, omdat elk verhaal op zichzelf staat. De vertaling is wervelend, literair, bevat zeker ook uitdrukkingen en woorden die niet elke lezer meer kent, maar de verhalen worden in volle vaart verteld en slepen de lezer dus wel mee. Bovendien zijn er vele taalvondsten die de aandachtige lezer kan opmerken. Het is niet voor niets dat er bij de vrouw van de timmerman van het bovenstaande voorbeeld genoteerd staat: ‘het vriendje […] boorde haar ongestoord uit’.

Opmerkelijk en toch nog even het noemen waard is het oneindige aantal lijfstraffen dat de revue passeert in deze roman. Ik kan eerlijk zeggen dat het mij op een zeker moment verveelde, maar de verteller beleefde er duidelijk een zeker sadistisch genoegen in. Een goede voorlezer zou er wel een fantastisch luisterboek van weten te maken, juist omdat de gruwelijkheden gepaard gaan met veel vertelkracht en virtuositeit. Ter afsluiting daarom nog een voorbeeld daarvan:

Hij vatte de beroerde slaaf, die met zijn losbandige gedrag zoveel rampzaligs had ontketend, in de kraag en liet hem naakt en geheel met honing ingesmeerd vastbinden aan een vijgenboom waarvan de vermolmde stam tjokvol krioelende mierenhopen zat, waar het een continue stroom van komen en gaan was. Zodra de mieren de zoete honinggeur van zijn lijf bemerkten, beten ze zich in hem vast. Met hun kleine, maar talrijke en onafgebroken beetjes bezorgden ze hem een langdurige lijdensweg. Zijn vlees en zelfs zijn ingewanden werden aangeknabbeld, de man werd weggevreten, zijn lijf van alles ontdaan; slechts de botten, verweesd van alle weefsel, bleven stralend wit geworden aan die boom des doods plakken…

Michelle van Dijk

Apuleius – De gouden ezel, Metamorfosen. Vertaald door Vincent Hunink. Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam. 336 blz. €22,50.