Ondanks het debâcle van Die Sammlung en het bescheiden succes van zijn bij Querido uitgegeven romans bleef Klaus Mann in Amsterdam wonen. Hij was er zo’n vijf maanden per jaar, werkte als lector van de emigrantenliteratuur voor Landshoff, en reisde de rest van de tijd door Europa rond – Parijs, Küsnacht, Zürich, de Franse Rivièra, Praag, Wenen, Boedapest, Londen, Mallorca. Samen met Landshoff nam hij in januari 1934 zijn intrek in een pension in de Van Eeghenstraat, nabij het Vondelpark. Zijn dagboeken uit deze tijd – feitelijk gaat het om niet meer dan een uitgewerkte agenda vol staccato aantekeningen – vertellen van uitstapjes naar Laren (waar Emanuel Querido woonde), Zandvoort (het strand), Loosdrecht (op visite bij het schildersechtpaar Karin en Ernst Leyden) en Scheveningen, avonden in het Rembrandttheater en het Concertgebouw, waar Willem Mengelberg dirigeerde, bezoek aan kroegen en cafés, ‘oude Genever’ op het terras van Hotel Américain, verliefdheden, zijn vriendschap met Jef Last, ontmoetingen met vrienden als E.M. Forster, Christopher Isherwood en W.H. Auden (die in juni 1935 met Erika trouwde om haar aan een Brits paspoort te helpen), een etentje bij Menno ter Braak (dat was op 4 juni 1934) en urenlang wachten op het ministerie van Binnenlandse Zaken in Den Haag, consulaten en politiebureaus, waar hij steeds opnieuw door de bureaucratische molen werd gehaald zodra hij een visum voor een reis naar het buitenland aanvroeg. Eind 1934, toen hem het Duitse staatsburgerschap was ontnomen, kreeg hij voor de duur van een jaar een Nederlands vreemdelingenpaspoort, dat hem ‘als statenloze enige bewegingsvrijheid gaf’.

Samen met André Gide bezocht hij dat jaar een schrijverscongres in Moskou. In 1935 nam hij deel aan het dertiende internationale PEN-congres in Barcelona en sprak hij in Parijs op het eerste internationale schrijverscongres für die Verteidigung der Kultur gegen Krieg und Faschismus. Vooral aan dit laatste congres behield hij een traumatische herinnering, omdat zijn vriend René Crevel, de surrealistische Franse schrijver die hij hogelijk bewonderde, kort tevoren zelfmoord pleegde, vijfendertig jaar oud. Het was drie jaar na die andere zelfmoord die hem zo heftig had aangegrepen – die van zijn ‘hartsvriend en liefste kameraad’ Ricki Hallgarten, de jeugdvriend uit München die ook een jeugdliefde was. ‘Na zo veel afscheid wordt het eigen afscheid gemakkelijk,’ noteerde hij in Der Wendepunkt.

Flucht in dem nordenToen hij in 1933 in Nederland aankwam, was hij met twee boeken bezig: de roman Flucht in den Norden en een biografisch essay over Horst Wessel, de SA-Führer die na zijn gewelddadige dood in 1930 een martelaar van het nationaalsocialisme was geworden. Klaus Mann tekende niet alleen de uitgeefovereenkomst voor Die Sammlung, maar ook een contract voor het Horst Wessel-boek. Landshoff gaf hem een voorschot, las het manuscript – en weigerde het. ‘Es ist oft witzig – oft ernst –,’ schreef hij in november 1933 aan Klaus, ‘immer unterhaltend – aber –, lieber, lieber Klaus – ist es GANZ das Richtige?’ Landshoff vreesde dat de ‘Pamphlet-Biographie’, zoals hij het boek in zijn memoires betitelde, de zaak van de emigratie zou schaden. Klaus Mann bood het boek elders aan, maar kreeg het nergens ondergebracht. Het manuscript bevindt zich thans, ongepubliceerd, in het Klaus-Mann-Archiv in München.

Zo werd Flucht in den Norden Klaus Manns eerste publicatie bij Querido. De roman werd in 1933 geschreven op hotelkamers in Amsterdam, Boedapest en Parijs. De stof ervoor ontleende Klaus Mann aan een reis die hij in 1932 samen met Erika naar de Noordkaap had gemaakt. Tijdens die reis had hij Hans Aminoff leren kennen – een zoveelste goede vriend en onvervulde liefde. Aminoff vinden we echter in de roman niet terug, Klaus Mann besloot er een heteroseksuele verhouding van te maken. Waarom? Om homoseksualiteit en fascisme uit elkaar te houden, als later bij Mephisto? Of om niet indiscreet tegenover Aminoff te zijn, zoals Uwe Naumann suggereert? Zeker is dat Flucht in den Norden niet zijn sterkste roman werd, een tikje melodramatisch, ook al bevat het schitterende landschapsbeschrijvingen en schildert het, bijna als geen ander boek, het verwarrende morele dilemma waaraan de emigranten ten prooi vielen wanneer ze, als Klaus Mann, waren uitgeweken op een moment dat de internationale gemeenschap zich nog met het Hitler-regime probeerde te verstaan. Moed was nog niet herkenbaar als moed, het dilemma werd nog amper als dilemma onderkend, en degene die daar met een zee van goede argumenten over schamperde, was niemand minder dan Menno ter Braak. Klaus Mann als Kop van Jut.

Het verhaal van Flucht in den Norden is simpel. Een jonge vrouw die Duitsland heeft verlaten, Johanna heet ze, wordt verliefd op de Fin Ragnar. Ze reizen samen naar de Noordkaap en zouden nog noordelijker willen gaan. Maar dan bereikt Johanna het bericht dat een vriend die actief was in de illegaliteit op de vlucht is doodgeschoten. Ze laat Ragnar in de steek en lost het klassieke conflict tussen liefde en plicht op door naar West-Europa terug te keren om haar aandeel in de strijd tegen nazi-Duitsland te leveren. Dat Klaus Mann met het schrijven van het boek heeft geworsteld werd door weinigen zo duidelijk geïllustreerd als door Ernst Bloch. Hij bestempelde Johanna als een ‘Junglingsmädchen’, een vrouw die op papier wel erg mannelijke trekken had meegekregen, in de liefde zelden lijfelijk aanwezig.

Flucht in den Norden verscheen op 24 september 1934 en werd nauwelijks verkocht. Aan het eind van dat jaar noteerde Klaus Mann in zijn dagboek tevreden te zijn over de ‘literaire echo’ ervan, maar teleurgesteld door het gebrek aan succes. Inderdaad werd de roman in de internationale pers welwillend besproken – en al in 1936 in Engeland en de Verenigde Staten uitgebracht als Journey into Freedom –, behalve in Duitsland natuurlijk, en in Nederland. Ter Braak greep de roman aan om in zijn Kronieken in Het Vaderland uit te halen over Het ‘Emigrantencomplex’. Wat Ter Braak, naast zijn diepe afkeer van ‘de officiële litteratuur van het Derde Rijk’, constateerde was een ‘adoration mutuelle’ in de emigrantentijdschriften, daaronder Die Sammlung. ‘Er [kan] geen emigrantenboek verschijnen, of het wordt tot een soort meesterwerk geproclameerd.’ Flucht in den Norden was het voorbeeld bij uitstek. ‘Mij heeft Flucht in den Norden zwaar gedesillusionneerd;,’ schreef Ter Braak, ‘ik kende van Klaus Mann een autobiographie, Kind dieser Zeit, die althans een ernstige poging was om zich rekenschap te geven van zijn positie en die zijner generatie; men kon over de luciditeit van die autobiographie discussiëren, maar er wàs tenminste een kern, een neiging om los te komen uit litteraire allures. Ik had verwacht, dat de emigratie dit proces zou hebben bespoedigd, of minstens voortgezet. Niets daarvan; de roman Flucht in den Norden lokt niet eens meer uit tot discussie over beter of slechter, de eigenlijke qualificatie voor dit boek is: overbodig.’ In het vervolg van zijn bespreking betichtte Ter Braak Klaus Mann ervan dat ‘de gebeurtenissen van 1933 spoorloos [aan hem waren] voorbijgegaan.’ Kunstproza, ‘totaal gebrek aan humor’, l’art pour l’art. ‘Volgens mij [is het] voor Klaus Mann de hoogste tijd om van de litteratuur afscheid te nemen en op deze misstap een boek te laten volgen, dat als litteratuur voor mijn part naar niks lijkt, maar tenminste blijk geeft van een wedergeboorte als mens.’

ter braak mann

Ter Braak respecteerde Erika Mann en had een grote bewondering voor Thomas Mann, die hij in 1937 persoonlijk leerde kennen en met wie hij bevriend raakte. Maar op Klaus Mann had hij het minder begrepen. Ze leerden elkaar kennen via Die Sammlung (in het nummer over de Nederlandse literatuur publiceerde Ter Braak zijn opstel ‘Geist und Freiheit’), correspondeerden en ontmoetten elkaar enkele malen. Over sommige bijdragen van Klaus Mann aan Die Sammlung liet Ter Braak zich met waardering uit, maar in zijn brieven aan Edgar du Perron had hij het neerbuigend over ‘Kläuseli’ of ‘Klausje’. Klaus Manns levenshouding, engagement en beroep op een unieke, antifascistische betekenis van woorden als ‘geest’ en ‘vrijheid’ waren Ter Braak te groot, te grotesk en daardoor – cynisch gesproken – leeg. Zijn oordeel over het ‘emigrantencomplex’ valt te begrijpen, maar Klaus Mann en vooral diens roman Flucht in den Norden viel hij te hard. Klaus Mann zelf kon er kennelijk tegen, want in Der Wendepunkt noteerde hij over zijn jaren in Amsterdam: ‘We sloten vriendschap met Nederlanders; het engst werd mijn vriendschap met de literair-filosofische essayist Menno ter Braak, een gepassioneerde en zuivere geest met een originele gedachtenwereld.’ En naar aanleiding van Ter Braaks zelfmoord schreef hij: ‘Een nobele en zuivere geest, met hoge morele normen; hij kon de triomf van het barbarendom niet verdragen…’

Klaus Manns dagboeken uit deze jaren getuigen van een stortvloed van ideeën en voornemens en een niet aflatende werklust, die slechts werd getemperd door incidentele vlagen van depressie en doodsdrift en een groeiende drugsverslaving. Het ene moment werd hij in beslag genomen door gedachten aan een roman over Arthur Rimbaud, of Toulouse-Lautrec, of Heinrich von Kleist, het andere moment moest het een roman zijn met Ricki Hallgarten als centrale figuur of een familieroman over de Manns en de Pringsheims. We horen welhaast de echo van Buddenbrooks. Zijn uitzonderlijke talent voor een combinatie van het persoonlijke en het eigentijdse kwam, in zijn Amsterdamse periode, wellicht het sterkst tot uitdrukking in Mephisto. Maar mij zijn die beide geromantiseerde biografieën liever. Het idee voor Symphonie Pathétique kreeg Klaus Mann in het Concertgebouw, waar hij op 7 januari 1934 Tsjaikofski’s Vierde Symfonie hoorde. De novelle over Ludwig II van Beieren was het loodzware product van ‘het geluk, de vluchtigste van alle illusies’ en van een ‘goede zomer’, die van 1937, waarin hij zijn nieuwe vriend, de Amerikaanse journalist Thomas Quinn Curtis, Europa liet zien.

***

Dit is het vierde deel van een zevendelig essay over Klaus Mann in Nederland. Hier lees je deel een, twee, drie, vijf, zes en zeven.