Wie spreekt de waarheid?

Van Karel Čapek vertaalde Irma Pieper onder andere Een doodgewoon leven (2008) en ze is al begonnen met het vertalen van de korte roman Hordubal, met Meteoor drie romans die met elkaar samenhangen en ook wel worden aangeduid als Čapeks trilogie. Ze zijn zelfstandig van elkaar te lezen, elke roman heeft zijn eigen verhaal en eigen literaire insteek, maar delen eenzelfde kernvraag: in hoeverre is de mens in staat de werkelijkheid waar te nemen zoals die echt is en in hoeverre kan hij wel een absoluut vaststaande waarheid van een gebeurtenis vaststellen. In het Tsjechische literair-theoretische idioom wordt zo’n type roman een noëtische roman genoemd, maar met die term ‘noëtisch’ (of kentheoretisch) schuiven we het vraagstuk opeens naar (een zeer zwaar onderdeel van) de filosofie. En dat is juist niet de bedoeling geweest van Čapek.

Čapek (1890-1938) wilde precies het tegendeel bewerken door een in feite filosofisch thema via de romanvorm toegankelijk te maken voor een breed publiek. Hij ontmythologiseerde de filosofie en goot gewone, menselijke, aardse voorbeelden in voor iedereen herkenbare vertelsituaties. Die waarheidsvinding heeft soms het karakter van ‘detecteren’ of ‘rechercheren’, zoals de rechtsgang bij een proces In Hordubal (1933), waarin twee lezingen van eenzelfde moord tegenover elkaar staan: de moord zoals die ‘in het echt’ zou zijn gebeurd, maar die omhuld is door allerlei twijfels en vaagheden, en daartegenover het rechtbankverslag met de bevindingen van de rechercheurs en de getuigen. De grote vraag hierbij: wie spreekt de waarheid? Of spreekt iedereen zijn waarheid (zonder ook maar één woord te liegen)?

In de derde roman, Een doodgewoon leven (1934), ontstaat er een spannende discrepantie tussen het leven dat de hoofdpersoon ‘werkelijk’ geleid heeft, en het leven zoals hij dat tegen het einde van zijn leven nog eens bij zich de revue laat passeren en waarbij dan op doorslaggevende momenten de nodige twijfels ontstaan: heb ik eigenlijk in deze of gene kwestie wel moreel juist gehandeld en was ik bij nadere beschouwing niet toch op bepaalde momenten geen doodgewone man maar een buitengewoon slecht mens? Wat in een bepaalde situatie voor de een goed uitkomt of als goed wordt beschouwd, kan voor een ander die erbij betrokken is, negatief uitvallen. Zo ontstaan er in de roman twee verhalen over één leven van en door dezelfde persoon die dat leven geleid heeft, waarbij de beide levens in de roman geïntegreerd verteld worden en niet zoals in Hordubal na elkaar.

De middelste roman, Meteoor (ook 1934), vormt hierin een tussenpositie: de gebeurtenis waar het om draait wordt vanuit verschillende oogpunten door diverse betrokkenen bekeken: iedereen heeft zo zijn ideetjes over het gebeurde, maar een hierbij optredende ‘schrijver’ gaat met de losse eindjes aan de haal en bouwt er zijn (fictief) verhaal van. De fatale gebeurtenis is het neerstorten van een privévliegtuigje, waarvan de enige passagier en enige overlevende zwaargewond in een ziekenhuis wordt binnengebracht. Hij heeft geen herkenbaar gezicht en verandert in een berg verband, hij kan niet praten of schrijven en kan zich niets van het ongeluk noch van zijn voorafgaande leven herinneren. Hij is daardoor niet alleen zonder geheugen maar ook zonder bewustzijn. En omdat hij geen herkenbaar gezicht heeft en geen papieren, is hij dus ook zonder identiteit. Wel vindt men wat muntjes uit diverse landen in zijn zak en mede door de verschijnselen van een tropische ziekte, vermoedt men dat hij op de Caribische eilanden of Cuba gewoond en gewerkt moet hebben.

Over de gevolgen van geheugenloos zijn zegt Čapek:

[…] want het geheugen is de materie waaruit onze eigenheid [lees identiteit] wordt geweven. Vaag uw geheugen weg en ook u zult iemand zijn die uit de lucht is komen vallen, die nergens vandaan komt en niet weet waar hij naar toe gaat […]. Iemand die zijn geheugen kwijt is, lijkt op iemand die het bewustzijn heeft verloren […]; u moet weten dat er zonder geheugen geen werkelijkheid voor ons kan bestaan.

Deze zin wordt in de mond gelegd van een chirurg. Behalve hem zijn de belangrijkste direct betrokkenen in het ziekenhuis een internist, een zuster van barmhartigheid, een helderziende en een schrijver, die allen hun verhaal doen. Al speculerend trachten ze op grond van enkele details het totaal van het verhaal van het leven van het slachtoffer te reconstrueren, wat uiteindelijk alleen de schrijver lukt. Diens verhaal over geval X, die hierin wel een naam (George Kettelring), beroep (in de suikerproductie) en identiteit krijgt, beslaat het grootste deel van de roman, plusminus 100 bladzijden. Het wordt op zijn beurt weer door de chirurg gelezen (laatste hoofdstukje van 12 regels) en wordt zodoende duidelijk tot fictie binnen fictie bestempeld.

Čapek vertelt die botsende suggesties over de whereabouts en mogelijke identiteit van het slachtoffer met een flinke dosis humor. Humor degradeert het ‘hoge’ en promoveert het ‘banale’. Dat past ook goed bij zijn eigen wereldbeschouwing die stoelde op het relativisme: de ontkenning van de mogelijkheid van een absolute waarheid. Eén van de speculaties is dan ook: misschien is hij een gevallen aartsengel, een Icarus met gebroken vleugels.

De setting waarop de schrijver voortborduurt, is die van het koloniale West-Indië. Niet alleen wordt dat gebied in geuren en kleuren (natuur, plantages) geschilderd (lof voor de vertaalster), maar ook in koloniale termen, waarbij de slaven nogal eens bruut primitief en geringschattend beschreven worden. Het is moeilijk uit te maken wiens visie hier wordt getoond. Zeker die van de hoofdpersoon, aangeduid in het ziekenhuis als ‘geval X’, maar zijn woorden zijn gebed in het verhaal van de schrijver. In hoeverre wordt die visie door hem gedeeld? Maar de schrijver hoeft Čapek niet te zijn, want die creëert in zijn roman als personage een schrijver. In de vertaling staat echter op p. 6: ‘de schrijver’, met de suggestie dat Čapek zijn ideeën in zijn roman spuit. Het Tsjechisch kent geen lidwoorden, dus is het altijd een keuze die vanuit de context gemaakt moet worden. Bovendien staat er geen ‘schrijver’ (spisovatel) in het origineel maar ‘dichter’ (básník). Nu is dit laatste begrip in het Tsjechisch (en Duits) ruimer (neem het begrip ‘Dichtung und Wahrheit’) en gaat het juist om iemand die fabuleert en fantaseert. Maar Čapek, die zelf een uitgesproken prozaschrijver is, zal zichzelf nooit aanduiden als ‘básník’-dichter. Conclusie: een schrijver zou beter zijn geweest en zou de schrijver Čapek meer op afstand hebben gehouden.

Eenzelfde probleem heb ik met de titel: ‘Meteoor’, zonder lidwoord. De pointe is dat dat piepkleine vliegtuigje ‘als een meteoor’ (p. 188) uit de lucht kwam vallen. Verder komt het woord in de roman niet voor. ‘Meteoor’-sec klinkt in mijn oren vreemd. Een ‘meteoriet’ is al poëtischer en ook scherper: een meteoor manifesteert zich als lichtflits (boog) aan de hemel en een meteoriet is een op aarde inslaand stuk ruimtepuin (Van Dale), als het vliegtuigje.

Het beschreven gebied van West-Indië is ook bijzonder voor een Tsjechische schrijver uit een land dat nooit een zeekust en nooit koloniën heeft gehad. (Oost-Indië komt uitgebreid aan de orde in zijn dystopische roman Oorlog met de salamanders uit 1936, eveneens door Irma Pieper vertaald.) Voor de Tsjech zijn deze gebieden dus extra exotisch. In de voorafgaande periode van het ‘poëtisme’ in de Tsjechische literatuur, waaraan de prozaschrijver Čapek in strikte zin niet deel heeft genomen, werden de tropen pas als het ware ontdekt en in moderne dichtvorm bezongen: als de idylle van verre einders, palmbomen, bonte fauna en flora, aantrekkelijke negerinnetjes et cetera. Misschien heeft Čapek wel met zijn indirecte beschrijving van de (sub)tropische koloniale samenleving sociaal commentaar willen leveren op die vrolijke visie van de poëtisten.

Kees Mercks

Karel Čapek – Meteoor. Vertaald uit het Tsjechisch door Irma Pieper. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 190 blz. € 19,99

(Afbeelding: Wikimedia commons)