‘Zelfs de lucht heeft oren’

Rocker Jos Verlooy en zijn echtgenote Nicole Van Bael, die schuilgaan achter de schrijversnaam Elvis Peeters, werken al jaren aan een oeuvre van goed doordachte verhalen en romans, in een precieze stijl. Het voordeel van een directe herbewerking in een samenwerkingsverbond, de redacteur aan huis. De romans Wij, Dinsdag en Jacht bewijzen dat een dergelijke methodiek werkt. Samen til je de teksten naar een hoger niveau. Ze lezen gemakkelijk weg, maar weten onderhuids een storm te veroorzaken.

De problematiek rond de vluchteling is al eerder onderwerp geweest van een roman van Peeters. In het verfilmde De ontelbaren wordt een dorp belaagd door een groot aantal vluchtelingen. Het zal dus met de beste bedoelingen zijn geweest dat Peeters zich in Brood verplaatst heeft in een jongen die zijn door oorlog geteisterde land in het Midden-Oosten verlaat en na een barre tocht een nieuw bestaan probeert op te bouwen in het westen. Het vluchtelingenthema is ongekend populair, zo fijn actueel, maar Peeters verdient uiteraard het voordeel van de twijfel.

De flaptekst stelt: ‘Brood is een met bijzonder inlevingsvermogen geschreven vertelling over het onzekere bestaan van een jonge vluchteling.’ Dit soort geronk neemt eenieder natuurlijk met een zekere zoutkorrel. Toch? In elk geval wringt juist hier deels de schoen. Die verplaatsing in een personage is in de eerste helft van de roman duidelijk voelbaar, het gedeelte spelend in het oude land komt niet echt tot leven. Het heeft bij tijd en wijlen iets weg van een schrijf-kunststukje, zoekende naar waarachtigheid. (Het eerder lezen van Exit West van Mohsin Hamid en Duizend-en-een-nachtmerries van Rodaan Al Galidi maakt het Brood natuurlijk ook wel moeilijk.)

Debet aan het aan de oppervlakte blijven in het eerste gedeelte is ditmaal helaas ook de stijl. Kaal proza is vaak te prefereren. Laat de lezer zelf maar wat werk verzetten. Peeters gebruikt in dit deel ultrakorte zinnen, holt daarmee de tekst eigenlijk uit. En dat is jammer want er staan wel degelijk prachtige (taaltechnische) vondsten in: ‘De doden verborgen zich niet eens meer.’ Wanneer de lijken op straat achterblijven: ‘Zelfs de lucht heeft oren.’ Om de voorzichtigheid aan te geven waarmee je navraag moet doen: ‘De tijd drupte door de dagen.’

Vondsten die juist mooi ingebed hadden kunnen worden, in een zeker bij dit onderwerp passende, ietsepietsie meer bloemrijke taal. Zoals wanneer de jongen het pragmatische van de natuur beschrijft. Zwaluwen die hun nakomelingen in een nest verzorgen. Een baken, een teken dat de chaos uiteindelijk zal verdwijnen, dat uiteindelijk het leven gewoon weer geleefd kan worden. Een granaat raakt het nest, doodt de piepjonge zwaluwen, maar de ouders kwetteren en duikvliegen gewoon door. ‘De oorlog was een zaak van de mensen.’

Nu kun je opperen dat de kaalheid van de taal de gruwel vertegenwoordigt, dat het bovendien het idioom is van een nieuwkomer. Dat het een verslag is achteraf van een periode waarin de vluchteling ergens tussen de tien en vijftien jaar oud is. Hij weet het zelf niet meer. (Een van de zeer sterke vondsten, is de repetitie van die twijfel. ‘Ik was tien. Misschien elf. Misschien negen. Misschien twaalf.’) In welke taal heeft de man de gebeurtenissen van de jongen onthouden, en in welke taal haalt hij ze voor zijn geestesoog?

In de tweede helft van Brood betreedt de jongen de ‘bekende wereld’ van de auteur(s). Er vallen geen bommen meer, de wapens zwijgen, maar zijn des te dreigender in de holsters van de politieagenten. Vanaf dit moment bloeit de roman open. Alles klopt. De taal past bij die van de nieuwkomer, iemand die elke dag nieuwe woorden leert en graag, hoe schrijnend in een enkel zinnetje gevat, ook situaties wil meemaken waarin hij de woorden kan gebruiken. Bij de techniek van het beantwoorden van vragen aan inburgeringsambtenaren bijvoorbeeld. Je kunt duidelijk ook leren om verhoord te worden. ‘Ik zweeg. Totdat ze de juiste taal spraken. Wat ik als de juiste taal beschouwde.’ Met een paar streken schetst Peeters hier een volledig geloofwaardig en invoelbaar scenario. De crisisopvang, een oud busstation met een hek eromheen. Waar tientallen talen en dialecten werden gesproken en waar – communicatie is confusie – ook gebaren van taal tot taal kunnen verschillen. (Juist, ga bijvoorbeeld op Sicilië nooit langs de kant van de weg liften met je duim omhoog. Daar betekent het: ‘Ga hier maar op zitten’, oftewel onze middelvinger.)

‘Door een gat in het hek is een andere vrijheid dan door de poort. Een vrijere vrijheid.’ Zo is het. Hier komt de taal van Peeters helemaal tot zijn recht. De observaties, de vondsten zorgen voor samenhang, voor besef, staan niet meer ‘los’ in de tekst. Je kunt je voorstellen dat iemand het beu is om nog vragen te beantwoorden, om alles steeds maar weer te herkauwen en in zinnen te verpakken die door de nieuwe omgeving verteerbaar zijn. Een mens wil verder, wil van nut zijn voor een samenleving. Wil brood bakken, wil fietsen herstellen. Lethargie ligt op de loer wanneer je die kans jaar na jaar wordt ontnomen. En dan is er plots een nieuwjaarsviering met veel vuurwerk, met knallen en de mogelijkheid om eens de vrouwelijkheid van een meisje tegen haar wil aan te raken.

Zal hij nu helemaal onder de radar moeten blijven, uitsluitend nog als een schaduw langs de gevels kunnen sluipen? De projectie van de oude wereld op de nieuwe wereld is in Brood deel twee ook geslaagd. Achter gezien is het eerste gedeelte een noodzakelijk opstart, een voorzet voor het ‘echte werk’. Misschien is Brood wel, excuus, met opzet zo gebakken.

Guus Bauer

Elvis Peeters – Brood. Podium, Amsterdam. 128 blz. € 17,50.