Afgelopen zondag overleed Corrie Joosten (1950 – 2018). Hartsvriendin. Als ik zou moeten wat ze voor mij en anderen heeft betekend dan kom ik ruimte te kort. Dat komt nog wel, ergens, ooit. Corrie schreef ook, als je haar de opdracht daartoe gaf. In 1998 verscheen in het dubbelnummer 3 en 4 van de papieren Tzum een ‘Schetsboek’ van haar hand. De rubriek ‘Schetsboek’ hadden we opgezet om iets anders te krijgen dan verhalen en gedichten. Een mengvorm van ideeën, invallen en kleine observaties. We gaven aan de schrijver ook een opdracht mee in het begin. Wat de opdracht voor Corrie was, weet ik niet meer, maar het resultaat mag er wezen. We plaatsen de komende dagen wat van haar werk. (CP)

De chauffeur en ik zijn alleen. Hij studeert theologie en hij heeft al een paar proefpreken gehouden. Zijn vrouw en kinderen beginnen genoeg te krijgen van deze eeuwig afwezige en zijn collega’s vinden hem een vreemde snuiter. Hij kijkt me kalm aan in de spiegel terwijl hij me dit vertelt.
        ‘Hier ben ik nog nooit gestopt,’ zegt hij, als hij remt bij een halte, waar ook ik nog nooit een passagier heb zien in- of uitstappen.
        Met hijgende tong klimt de hond de bus in, gevolgd door de tastende voeten van een vrouw. Ze heeft spierwit haar en een donkere bril. Ze gaat zitten op de bank naast de mijne. Deze hond heeft ze nog maar net, vertelt ze ons. De vorige is doodgereden, toen ze hem los liet bij de rivier om even te rennen. Zij hoorde een klap en ze heeft gewacht op mensen die haar bij Mirza brachten. Ze spreekt de naam uit of er chocola in haar mond smelt. Ze woont in de buurt van Utrecht. Haar schaduwrijke tuin, de koele rivier, de dode Mirza mengen zich met zijn catechisatie aan de jeugd, zijn zoeken naar de beste woorden om de oude verhalen te vertellen. De hond en ik zwijgen. We stoppen nergens meer en er is nauwelijks ander verkeer. De gedachte dat we misschien op weg zijn naar een heel andere eindhalte is niet angstaanjagend.

Opening van de Gay Games. Matrozen marcheren het metershoge podium op. Witte kielen, witte broeken, witte mutsen. De groep groeit en groeit. Meer dan tweehonderd matrozen dansen over het podium. Waar blijven de meisjes? De matrozen buitelen over het podium. Ha, daar gaan hun mutsen de lucht in. Waar blijven de meisjes? De kielen gaan uit. Slanke torso’s draaien en buigen. Soepel glijden de broeken op de grond. Meer dan tweehonderd blauwe slips. Waar blijven de meisjes? Meer dan vierhonderd benen dansen en stampen schijnbaar ordeloos door elkaar. De broekjes glanzen.
        Er verandert iets in het ritme en ineens staat daar een WELCOME van al die hijgende matrozenlijven. Ontroering, ook in de arena.
        Eindelijk. De meisjes. Twaalf stellen in jurken van roze teddyberenstof dansen de paso doble. Wat nou paso doble? Een voorzichtig geschuifel op een bijna zichtbaar tellen van maten. Het lijkt verdomme de derde dansles wel. Dan een shot van een meisje in een koningsmantel van dezelfde roze teddy. Ze loopt naar een trap van het podium. Zelfde shot van een ander meisje op weg naar een andere trap. Spannende muziek eronder. Na de eindeloze trap komen ze elkaar op het midden van het podium tegen. Ze stappen in een metalen kooi, die langzaam de lucht in getild wordt tot hij vlak onder een stalen constructie blijft hangen. De meisjes zoenen elkaar als twee verlegen vogels. Er ploffen wat lampjes. Niks olympisch vuur. De Spelen zijn geopend.

De laatste tijd let ik meer op de namen dan op de leeftijd. Ik weet zo langzamerhand wel dat men tussen 0 en pakweg 100 sterft. De variaties in noodlottig ongeval, moedig gedragen lijden en rustig ingeslapen zijn me overbekend, maar de naam kan verrassend zijn. De apartste schrijf ik op: Vogeltje Plat, Engeltje Rebel, Wobbe Grom, Luit Trom, Mein Boedeltje, Leen Been. Soms heb ik er twee op een dag; soms twee weken niets.

Het is bluisterig weer. Dat betekent hier dat de wind uit alle hoeken waait. Hard en onrustig. Ik houd niet van een bluisterige wind, maar wel van het woord, dat blazen en luisteren in zich lijkt te verenigen. Het vee heeft dan de kolder in de kop: staat als een standbeeld om ineens als dol rond te rennen. Door het keukenraam zie ik de schapen. Het is augustus; ze zijn nog niet geschoren. Hun wol begint spontaan los te laten. Ze lijken vastgebakken in de aarde met modderpoten als kaplaarzen. Alleen hun jassen wapperen met losse panden.

Het komt door die rothond dat ik aan haar denk. Het schuddevrouwtje. Ze is al een paar jaar dood. Ik kende haar van veel zien, één keer spreken. Ik hoorde pas maanden later dat ze niet meer leefde. Ze was oud en ze had een ziekte waardoor ze zich schokkend door de tijd ploegde. Ze fietste wekelijks langs de Oosterboereweg. Haar benen bewogen moeiteloos de pedalen, maar haar schouders schokten en haar hoofd schud¬de dat het een aard had. Of het nou haar vreemde motoriek was of toch iets anders, feit was dat elke hond haar woest blaffend naar de benen vloog. Zelfs de meest vadsige hofhond rende grommend zijn erf af om de achtervolging in te zetten. Zo moest ze elke keer dat ze naar Kollum fietste zeker zestien van die monsters trotseren. En op haar terugweg hetzelfde verhaal. Het schuddevrouwtje. We hoorden haar van ver aankomen door het gekef dat steeds dichterbij kwam. Ook onze hond deed dapper mee, kwam na een sprint triomfantelijk nablaffend terug en reageerde niet op mijn halflachend gemopper. In de verte hoorde ik de buurhond aanslaan.
        Een keer reed ik achter haar op een hondenloos deel van de Oosterboereweg. Ik berekende dat ik met flink doortrappen haar kon inhalen voor de volgende boerderij. Ik racete langs haar met een vlugge groet. Ze groette terug en zei nog iets dat ik in mijn haast niet verstond. Ik remde en zag voor het eerst echt haar gezicht dat ook door spasmen samentrok. ‘Ze zijn er weer,’ knikte ze terwijl ze naar de sloot keek, waar een eend met haar kuikens zwom. ‘Zijn ze niet prachtig? Net fluweel.’

Sinds een paar maanden woont er een hond op mijn route, die het op mij heeft voorzien. Hij woont op een boerderij op een hoek waar ik omheen moet. Uit vier uitgangen op zijn erf kan hij kiezen. Hij onderbreekt zelfs zijn gekak om mij te kunnen pakken. Mijn fietstas hangt intussen in rafels. Marians vader denkt dat het komt doordat mijn fiets piept. Misschien heeft hij gelijk. Nu Marian mijn fiets geolied heeft, houdt hij zich koest.

Ja hoor, dat heb ik weer. Vakantie en dan breekt een kies half af. Direct oorverdovende pijn. Mijn straf voor drie jaar geen tandartsbezoek na drie keer niet naar een afspraak te zijn geweest. Nu zou ik de haken, de boor, de tang omhelzen. Ik spoel, ik slik, ik lijd, ik bel de tandarts. Mijn gegevens blijken al in het archief te liggen. Wil de tandarts me nog helpen? Ik heb de laatste afspraak niet eens afgebeld. Ja ze wil, de schat. Ze kijkt, ziet de restanten van een kroon die vorig jaar brak, maar geen pijn veroorzaakte en een andere kies die twee jaar geleden knapte, maar die me behalve de scherpe randen geen ongemak bezorgt. Ze kan niets voor me doen. Het wordt kaakchirurgie. Van schrik is de pijn over.

Egmond en ik gaan speerwerpen in Amsterdam of anders tasjeswerpen in het Vondelpark. We hebben allebei het gevoel op weg naar een thuisland te zijn. OSM. Het speerwerpen wordt natuurlijk niks. Het park is groen en warm en gezellig. Het enige tasje dat we werpen is ons eigen om op te liggen. We praten over de liefde en het leven. In het Stedelijk Museum verbazen we ons over zalen vol ingelijste witte vellen met een, twee, soms zelfs drie potloodstrepen erop. Hier zijn we te dom voor. Volgende zalen bieden wanden met houten schijven met kunstzinnige zaagsneden. Elke schijf net een andere zaagsnede: loodrecht, diagonaal, half, driekwart, kwart, viervijfde. Erg conceptueel allemaal. Friendship Village is roze en warm en gezellig. Egmond heeft links en rechts sjans. Zodra hij zijn pijp rookt, verdwijnt alle interesse acuut. Als hij de pijp wegstopt, zijn er meteen weer blikken. We laten ons op de foto zetten als twee boerinnen en als twee koeien. Hartstikke figuratief.

Op een bankje voor de polikliniek zit een bleke jongen in de zon. Hij houdt een ijszak tegen zijn wang. De kaakchirurg bekijkt de ravage, spuit verdovingen en stuurt me mee met zijn assistentes. Het wordt een echte operatie op een bed, steriele doeken over mijn hele lichaam en ook een doek over mijn ogen. Tegen de felle lamp, zeggen de meisjes. Ik ben er klaar voor. De assistentes zijn er klaar voor. De chirurg is er nog niet klaar voor, meldt de telefoon. ‘Geeft niks,’ glimlach ik, terwijl mijn handen zich onder het laken tot vuisten ballen. De meisjes praten over hun vakantie en hun mannen.
        Daar is hij dan, de groenteman. Zo noemde ik hem achteraf. Toen ik wist dat hij riep: ‘Een worteltje, een worteltje en nog een worteltje!’ En zo een hele bos penen lang.

Het gebeurt alleen als ze heel moe is. Ze weet nu wel dat het weer goedkomt en is niet meer zo bang als bij de eerste keer. Haar geest wordt wakker, maar haar lichaam niet. Complete verlamming: niets kunnen bewegen, maar alles kunnen horen. Slapen, wakker worden maar dus niet wakker worden, alles horen: het tikken van de klok, het rinkelend theelepeltje in het kopje, voetstappen op de trap. Maar haar ogen willen niet open, haar mond kan niet spreken, zelfs geen vinger kan ze bewegen. Iedereen denkt vast dat ze slaapt, maar ze is wakker. Men zegt dat bij mensen in coma het gehoor als laatste zijn functie verliest. Ze weet nooit hoe lang het duurt voordat ze weer kan bewegen. Ze kent niemand die dit kent. Tot kortgeleden ze midden in een radioprogramma viel, waar een arts dit fenomeen beschreef. Ze hoorde niet hoe het heet, waardoor het komt. Wel hoorde ze zijn slotwoorden: ‘Als er dan brand uit zou breken, verbranden deze mensen levend.’

Eergisteren stond een jong schaap muurvast in de sloot. Zijn kopje liet hij hangen op de wal van het buurweiland. Dilemma. Buurweiland in, maar daar loopt de stier; sloot in, maar hoe diep is die? Vast niet diep. Dacht ik. Tot mijn middel, voeten vastgezogen in de modder, niet voor- of achteruit durven vanwege kapseisgevaar. Flits van angst voor onderwaterleven: bloedzuigers, snoeken, ratten. Aan mijn benen valt tenslotte heel wat te kluiven. Had ik toch niet op de stier moeten gokken? Met enorm rekken lukte het me om het kontje van het schaap te pakken en hem naar me toe te trekken. Hij gaf wat houvast en tegelijkertijd kon ik ‘m aan de goede wal duwen. Nahijgend van emotie stonden we druipend op het land. Hij schudde zich flink en zocht blatend zijn mamma.

Egmond heeft me geen moeilijke opdracht gegeven. Ik heb besloten rustig af te wachten. De opdracht zal zich als vanzelf aandienen. Op Vlieland gebeurt het. Lucie en ik fietsen door een totaal verlaten duinlandschap naar Het Posthuis, als ze halverwege haar voorband lek rijdt. Het pompje biedt voorlopig uitkomst in die zin dat we om de tweehonderd meter pompen. Het schijnt dat in Het Posthuis een bandenplaksetje is. Banden plakken kunnen we niet, maar dat daar materiaal voorhanden is stemt ons hoopvol. Intussen roepen we onze geijkte grappen tegen elkaar. Dat het weer zo’n belichting is, die het onbedwingbare gevoel oproept te willen aquarelleren. Dat zadels van huurfietsen altijd zo’n verkrachtersmodelletje hebben. Dat we nooit meer naar school gaan. Het pompen gaat steeds geroutineerder.
        In Het Posthuis zijn vrijwel alle tafels bezet. Er hangt een lucht van dampende jassen, pannenkoeken en poffertjes. De ober zegt dat we de fietsenverhuurder maar moeten bellen. Ik ga midden in de gelagkamer staan en vraag met luide stem om aandacht. Of er misschien nog galante heren bestaan, die voor onhandige dames een band willen plakken. Dat we betalen met zeegedichten. Het wordt doodstil, vorken met een reepje pannenkoek of een poffer blijven in de lucht hangen. ‘Zeegezichten?’ roept een waaghals. Als ik zeg, dat we helaas onze laatste aquarellen gisteren verkocht hebben, hoor ik aan haar stokken¬de ademhaling, dat Lucie op het punt staat uit te barsten in een hilarische lachbui. Snel vertel ik dat het nu om zeegedichten gaat, poëzie over zee, maar ook over duin en strand en zand en schelpen en duinkonijnen en mosselen en oesters en kwallen. Dat ze zichzelf een kans moeten gunnen om tijdens het nuttigen van hun lunch gratis en voor niets het schoonste uit het boek der natuur te horen. Tenminste als een heer zich wil wijden aan de lekke band. Intussen heb ik gezien dat de waag¬hals van de zeegezichten porrende stoten van zijn vrienden krijgt. Die gekke wijven zijn wel een verzetje op zo’n regenachtige dag. Hij stommelt omhoog onder aanmoedigen¬de kreten. Lucie en ik halen de fiets binnen. Ik zeg alleen maar ‘Kloos, ik tekst, jij gebaren?’ Ze knikt.
        Het wordt weer doodstil als de fiets op zijn kop staat en de jongen de bandenlichters pakt.
        ‘De zee, de zee klotst voort in eindeloze deining,’ begin ik. Lucie maakt trage golvende bewegingen met haar armen. ‘De zee, waarin mijn ziel zichzelf weerspiegeld ziet.’ Lucie buigt met een verbaasd hoofd voorover. Ik moet dus niet naar haar kijken, merk ik. Ik ben mijn tekst kwijt, maar weet nog wel wat Kloos. ‘Zij weent om bloemen in de knop gebroken en voor den uchtend van hun bloei vergaan,’ brei ik er vrij aan en Luus trekt een smartelijk hoofd. ‘Wij zijn één in wezen en verschijning (we draaien moeiteloos naar elkaar toe) en deinen eeuwig in een denderende deining,’ fantaseer ik er op los (onze golfslag versnelt zich). ‘Oh zielen in het zalig samenzijn van grillig golvenspel, drijf mee op het zilt poëem der golven,’ hypnotiseer ik het publiek. Ik signaleer her en der een voorzichtige deining. Doorgaan nu. Veel allitereren. ‘Laat schuimend sop een zigzagspoor van sluierend zilver schilderen op schouders van verdriet. Drijf dromend de diepten in van ’t groen geluk der mosselbanken, naar het Atlantis van Afrodite, waar wuivende wieren bruiloft vieren. Waar zoete zeemeerminnen met ronde armen wentelen om weemoeds waan en en de zeegod parels duikt in openende oesters.’ Het publiek ademt zwaar op mijn doelbewuste pauze. Lucie heeft intussen steeds, alsof ze wist wat ik ging zeggen, lome gebaren gemaakt. We zijn zelf ook wat beduusd. De fietsenmaker staat roerloos naast de fiets.

Het is weer de week van de kankerbestrijding. De buurvrouw staat verlegen op de stoep met de lijst. ‘Of wil je niet?’ De afgelopen elf jaar heb ik het gevoel dat ik geld in mijn eigen spaarpot stop, als ik haar 25 gulden geef.

Corrie Joosten