Slapende vulkanen in de Ardennen

De Colombiaanse schrijver Juan Gabriel Vásquez (Bogota, 1973) vestigde de afgelopen jaren zijn naam met geslaagde romans als Het geluid van vallende dingen, De vorm van ruïnes of De geheime geschiedenis van Costaguana. Zijn recentste publicatie in het Nederlands, De geliefden van Allerheiligen, een verhalenbundel die van 2001 dateert, past niet helemaal in dat rijtje. Vooral het decor is anders, want de verhalen spelen zich grotendeels af in de Belgische Ardennen, of all places. Dat heeft te maken met de levensloop van de auteur, die eind jaren negentig in Parijs ging studeren. Die studie viel helaas niet echt mee, en over zijn eerste twee romans die hij in de Franse hoofdstad schreef, was Vásquez achteraf erg ontevreden. Hij vluchtte naar Xhoris, een onooglijk gehucht ten zuiden van Luik, waar hij in alle rust en zonder afleiding kon lezen, schrijven, jagen en vissen met de lokale bevolking. Of om het bij monde van een van zijn personage uit te drukken: ‘Ik bleef in de Ardennen, waar ik de mensen observeerde en deelnam aan hun activiteiten, om daarna mijn ervaringen zo uitputtend mogelijk op te tekenen.’ Later zou hij niet nalaten om het belang van die periode voor zijn oeuvre te benadrukken.

Vásquez’ verblijf in de Ardennen viel dus niet bepaald samen met de vrolijkste periode in zijn leven, en dat is te merken aan deze verhalen. Vásquez’ personages gaan niet kamperen of kajakken op de Ourthe, maar zijn vaak zwijgzame, gekwetste mannen en vrouwen die in de kille, herfstige wouden een soort van loutering najagen. Niet zelden lijken ze slapende vulkanen en hangt er een voortdurende spanning rond hen omdat er elk moment schrikbarend geweld of een vreselijke ramp kan losbarsten.

Neem bijvoorbeeld het titelverhaal, ‘De geliefden van Allerheiligen’. De relatie van de ik-figuur en zijn vriendin Michelle zit in een terminale fase. In feite is het nog slechts wachten tot een van beide de stekker uit de beademingsmachine trekt. De crisis escaleert als ze samen deelnemen aan een jachtpartij en de hoofdfiguur een fazant schiet zonder hem dodelijk te verwonden:

Ineens fladderde er een fazant op en ik nam het dier op de korrel, registreerde zijn bewegingen, volgde met mijn geweerloop het wanhopige gefladder, en toen het schot klonk, bleef de linkervleugel van de fazant geknakt en roerloos in de lucht hangen en wist ik dat ik hem geraakt had. Het lijf zwenkte en stortte toen langzaam, als het silhouet van een vliegtuig, het bloemenveld in.

Wat blijkt: hij heeft het dier niet dodelijk geraakt en de gewonde vogel loopt weg, tot ongenoegen van Michelle, die haar partner verwijt dat hij beter zijn best had moeten doen om de fazant het genadeschot te geven. Zoals meestal bij zulke ruzies, gaan de verwijten allicht niet echt over de formele aanleiding, maar wijzen ze op een diepere frustratie, in dit geval over het onvermogen van Michelles vriend om de knoop door te hakken. Toch is de neerwaartse spiraal ingezet en komt het in wezen even banale als navrante einde onverbiddelijk dichterbij: ‘Misschien hadden pijn en verlies alleen betekenis in religies of fabels. Misschien was het zinloos om te zoeken naar een betekenis voor de vormeloze werveling die ik voor het eerst in mijn leven in mijn binnenste voelde.’

Er worden veel oude wonden opengereten in dit boek. De last van het verleden is loodzwaar. ‘Het was naïef en onnozel om te denken dat het verleden zijn eigen doden kon begraven,’ klinkt het ergens. Zo eindigt in ‘De huisgenoot’ een oud conflict tussen liefdesrivalen in een onherstelbaar drama of moet madame Michaud in ‘De terugkeer’ de liefde voor het landgoed van de familie, dat ze wil beschermen tegen de hebzucht van haar aanstaande zwager, met een jarenlange gevangenisstraf bekopen: ‘De liefde die ze van kinds af aan voor dat huis en de stallen gekoesterd had, voor de akkers en bossen en zelfs voor de braakliggende velden aan de provinciale weg, die grenzeloze liefde zou ook haar ondergang worden.’

Afsluiten doet Vásquez met het beste en hardste verhaal van deze meedogenloze bundel, ‘Het leven om het eiland Grímsey’. Daarin volgen we twee gekwetste zielen die elkaar toevallig ontmoeten: Oliveira (‘Oliveira hoorde nergens thuis en dat was de schuld van zijn vader’) en Agatha, een dierenarts die haar dochter op een gruwelijke manier verloor. De desolate sfeer van het schimmige rendez-voushotel waar de twee troost bij elkaar zoeken voor hun diepe, existentiële eenzaamheid wordt doeltreffend omschreven:

De hotelkamer lag op de bovenverdieping. Ze moesten over een trap met groene bekleding die zo kaal gesleten was dat ze nauwelijks nog zacht aanvoelde, en daarna door een lange, naar ammoniak geurende gang. Alleen het gesnor van een ijsblokjesmachine verstoorde de stilte. Bij nummer 17 toetste ze opnieuw de code in. Binnen had alles violet- en fuchsiatinten, de sprei was van een schaamteloos wulps paars, de spijlen van het stapelbed waren suikerspinroze.

‘Er komt in de winter goddomme geen eind aan de nacht,’ verzucht Agatha wanneer het weer tijd is om hun tocht voort te zetten en ze nog niet kan vermoeden dat het uur van de wolf nog lang niet is aangebroken. Het moet nog veel donkerder worden voordat het verlossende, inktzwarte einde komt, en toch is dat van een ijzige schoonheid.

Daan Pieters

Juan Gabriel Vásquez – De geliefden van Allerheiligen. Uit het Spaans vertaald door Brigitte Coopmans. Signatuur, Amsterdam. 188 blz. € 19,99.