Die VOC-mentaliteit! Toch?

Het eerste hoofdstuk van Revolusi van David Van Reybrouck heet ‘Toch?’. De auteur citeert voormalig premier Jan Peter Balkenende, die in 2006 tijdens de Algemene Beschouwingen in de Tweede Kamer de volksvertegenwoordigers wilde aansporen tot meer daadkracht met een verwijzing naar wat hij noemde ‘die VOC-mentaliteit’. Toen enkele Kamerleden hierop reageerden met afkeurend gejoel, drong het tot hem door dat hij wellicht iets eigenaardigs had gezegd. ‘Toch?’ riep hij, duidelijk in vertwijfeling gebracht.

Met dit voorval illustreert Van Reybrouck de desinteresse die Nederland altijd al aan de dag heeft gelegd voor zijn eigen koloniale geschiedenis. Sinds jaar en dag wordt daar op de meeste middelbare scholen nauwelijks aandacht aan besteed en ook in belangrijke hoofdstedelijke musea als het Rijksmuseum en het Scheepvaartmuseum blijven de wandaden van de Nederlanders in de Oost buiten beeld. De focus wordt nog altijd bij voorkeur gelegd op een naïeve vorm van heldenverering, waarbij er geen ruimte is voor onaangename wetenswaardigheden zoals het feit dat de VOC verantwoordelijk was voor minstens één genocide.

Revolusi heeft met deze opening sterk het karakter gekregen van een terechtwijzing. Van Reybrouck zet alle registers open om te laten zien dat Nederland in de geschiedenis van Indonesië een afschuwelijke rol heeft gespeeld. Het idee dat er ook goede dingen zijn gebeurd laat hij verbleken door aan te tonen dat ook de allerbeste bedoelingen destijds op geen enkele manier kunnen opwegen tegen de eeuwenlange Nederlandse terreur op basis van raciale ongelijkheid waaraan de gekolonialiseerde gebieden werden onderworpen. En die dieptreurige geschiedenis kreeg na de Tweede Wereldoorlog een desastreuze afronding in de vorm van een dekolonisatieoorlog die in Nederland de boeken inging als de ‘politionele acties’ en die in Indonesië de Revolusi Nasional Indonesia is gaan heten. Met de titel van zijn boek kiest Van Reybrouck nadrukkelijk voor de Indonesische benaming.

Over de oorlogsmisdaden die gedurende die periode door Nederlandse militairen werden gepleegd schrijft Van Reybrouck:

Ongeoorloofd geweld was in de dekolonisatieoorlog allesbehalve een marginaal fenomeen. Bij de Nederlandse troepen beperkte het zich niet tot enkele excessen onder aan de militaire ladder, maar het werd bevolen en veroorzaakt door officieren die pelotons, compagnies en bataljons leidden, het werd gedoogd en oogluikend toegestaan door de hogere legerleiding in Jakarta, het was bekend bij de top van het burgerlijke bestuur en het werd niet vervolgd door de hoogste rechterlijke instanties aldaar.

Op dit fragment laat Van Reybrouck een opsomming volgen van de namen van de belangrijkste verantwoordelijken, onder wie luitenant-gouverneur-generaal Van Mook, legercommandant Spoor en procureur-generaal Felderhof, die het beleid ten uitvoer brachten van de rooms-rode kabinetten van Beel en Drees. De auteur stelt vast dat de betrokken Nederlandse regeringen heel goed wisten dat ze fout bezig waren. Hij zet uiteen hoe de zogenoemde tweede politionele actie bewust werd ingezet op 19 december 1948, vlak voordat de VN-Veiligheidsraad met kerstreces zou gaan, om op die manier te ontsnappen aan de aandacht van de Verenigde Naties. En hij haalt het toenmalige Tweede Kamerlid Jacques de Kadt aan, uit zijn in 1949 verschenen essay De Indonesische tragedie, waarin de sociaaldemocraat als een roepende in de woestijn het regeringsbeleid afkeurt:

De dwazen die menen, dat wij gelijk hebben en dat de hele wereld dwaalt, en de nog grotere dwazen die menen dat wij een lichtend voorbeeld zijn voor de wereld, dienen te worden gezien als wat ze zijn: mensen, die volkomen te kort schoten en die ons land en ons volk een onberekenbare schade hebben berokkend.

Om goed te kunnen beschrijven aan wat voor buitensporigheden de Nederlandse troepen zich te buiten gingen, interviewde Van Reybrouck enkele tientallen negentigjarigen die zich de plunderingen, brandstichtingen, verkrachtingen en massaexecuties nog altijd helder voor de geest konden halen; Indonesiërs én Nederlanders. Een van hen was oud-militair Joop Hueting, die ook al in 1969 in een televisie-interview had verteld over de gruwelijkheden waar hij deelachtig aan was geweest. Uit manier waarop Van Reybrouck de gesprekken met hem beschrijft, blijkt dat het na meer dan een halve eeuw nog steeds moeilijk was om erover te spreken:

‘En sergeant Z. begon in een gebedshuis in ’t rond te schieten met zijn stengun. Een vrouw kwam op haar knieën naar me toe gekropen. Smekend. ’t Was aardedonker. De ploeg liep verder. De enige reactie was: “Godverdomme, let toch een beetje op. Schiet niet op ons. Die kogels gaan zo door die bamboewand.”’

Bij die laatste herinnering schoten zijn ogen vol. Het beeld van die vrouw op haar knieën bleef tot in zijn laatste levensjaar op zijn netvlies branden.

‘Wij hadden mitrailleurs. “We zullen eens laten zien wie hier de machtigste is.” Vanaf honderd of tweehonderd meter afstand hebben wij kampongs doorzeefd. Krijgsraad? Waar heb je ‘t over! Ik keek wel uit. Natuurlijk durfde ik dat niet te melden, dat was landverraad.’

De Indonesische revolutie werd ontketend door veelal jonge Indonesiërs die een einde wilden maken aan de eeuwige onderdrukking. Om de historische fundamenten van deze revolutie bloot te leggen gaat Van Reybrouck terug naar de zeventiende eeuw. Hij beschrijft uitvoerig hoe het contact met de archipel zich intensiveerde en hoe het langzaam vervormde tot een koloniaal systeem. De door Balkenende geroemde VOC speelde daarbij een hoofdrol.

Voor Indonesië begon het VOC-avontuur in 1605 in de Molukken met de verovering van Fort Ambon door Nederland op Portugal. Vanuit hier ontwikkelden de Nederlanders hun monopolie op de uiterst winstgevende kruidnagelhandel. In 1619 verplaatste gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen het VOC-hoofdkwartier naar een havenplaatsje genaamd Jayakarta, het huidige Jakarta. Hij vond dat het een Nederlandse naam moest krijgen en doopte het om tot Batavia. In de jaren die volgden werden er duizenden slaven geïmporteerd die werden ingezet bij het graven van kanalen, het timmeren van pakhuizen, het teren van schepen en het bouwen van fortificaties.

Aanvankelijk was het beleid van de VOC nog niet zozeer gericht op gebiedsuitbreiding. Het devies was: hoe minder grond, hoe beter. Jan Pieterszoon Coen bepaalde echter wel dat de kwekers en de boeren in het uitgestrekte eilandengebied hun producten alleen aan de VOC mochten verkopen tegen van tevoren vastgestelde (lage) prijzen. In 1621 kwam hem ter ore dat het eiland Banda zich niet aan deze opgelegde beperkingen hield. Coen stuurde er een strafexpeditie naartoe en liet de hele bevolking van het eiland, die bestond uit meer dan tienduizend mensen, uitmoorden. Ook in de achttiende eeuw liet de VOC zien weinig om mensenlevens te geven als de handel in het geding kwam. Zo werden in Batavia binnen drie dagen alle Chinezen die op dat moment in de stad waren gedood uit vrees voor een Chinese opstand naar aanleiding van de instortende internationale suikermarkt.

In de negentiende eeuw werden er steeds grotere gebieden ingelijfd, waarbij opnieuw duizenden dodelijke slachtoffers te betreuren vielen. In de beruchte Java-oorlog, die duurde van 1825 tot 1830 stierven 200.000 mensen. Het merendeel kwam om van de honger en de ontberingen. Bij de eerste expedities van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL) in 1840 naar Bali kwamen zeker 12.000 mensen om. En de door de Nederlanders veroorzaakte geweldsspiraal bereikte voor de Tweede Wereldoorlog een absoluut dieptepunt tijdens de Aceh-oorlog die begon in 1873 en die veertig jaar zou gaan duren tot aan het begin van de Eerste Wereldoorlog. Zeker 100.000 mensen lieten het leven.

De houding van de Nederlandse militairen tijdens die oorlogen valt goed te herleiden uit de woorden van Hendrik Colijn, die als officier naar Nederlands-Indië ging, twee decennia voordat hij minister-president van Nederland zou worden. In een brief naar huis schreef deze jonge, streng calvinistisch opgevoede boerenzoon:

Ik heb 9 vrouwen en 3 kinderen, die genade vroegen, op een hoop moeten zetten, en zo dood laten schieten. Het was onaangenaam werk, maar ’t kon niet anders. De soldaten regen ze met genot aan hun bajonetten.

Maar ook waar geen Nederlandse soldaten in de buurt waren werd het leven van de oorspronkelijke bevolking blootgesteld aan allerlei vormen van onrecht en geweld. Van Reybrouck geeft weer hoe de Nederlandse regering een systeem in stand hield waarin de mensen stelselmatig werden gediscrimineerd en onderdrukt. De Nederlanders woonden in chique villawijken en creëerden daar een afzonderlijke wereld. Daar waren alleen díe oorspronkelijke bewoners welkom die hen kwamen bedienen. Bij de overheid en in het bedrijfsleven verdienden zij met hetzelfde werk altijd beduidend minder dan de Nederlanders, áls het ze sowieso al lukte om in deze sectoren een baan te krijgen. De verschillen waren onthutsend. Aan het einde van de jaren twintig van de vorige eeuw was het gemiddelde salaris van een Nederlander 45 keer zo hoog als dat van een inheemse werknemer. Ook binnen het onderwijs was de ongelijkheid groot. Inheemse kinderen gingen naar andere scholen dan Nederlandse kinderen, áls ze al naar school gingen. En de kwaliteit van het onderwijs voor deze kinderen haalde het bij lange na niet bij die van het onderwijs dat Nederlandse kinderen genoten. Zelf in de rechtspraak werd er onderscheid gemaakt tussen Nederlanders en oorspronkelijke bewoners. Vrouwe Justitia moest het in Nederlands-Indië zonder haar blinddoek stellen.

De generatie die volwassen werd tijdens de Tweede Wereldoorlog was niet langer bereid om zich neer te leggen bij de vernederende overheersing door een vreemde mogendheid. Voor hen was het een vanzelfsprekendheid geworden om daartegen in opstand te komen. Toen de Japanners de archipel begin 1942 in minder dan twee maanden in bezit namen, zagen de jonge revolutionairen dat als een belangrijke stap in hun onafhankelijkheidsstrijd. Hoewel de Japanners niet waren gekomen om de bevolking te helpen in die strijd naar onafhankelijkheid, hebben zij daar toch een belangrijke rol bij gespeeld. Zij lieten zien dat de Nederlanders eigenlijk helemaal niet zo moeilijk te verdrijven waren en daarmee inspireerden zij de Indonesische nationalisten om het heft in eigen hand te nemen. Met de eeuwenlange kolonisatie was de ideale voedingsbodem geschapen voor een revolutie. De bevolking eiste na eeuwen van tirannie haar vrijheid op. Onder leiding van Soekarno werd op 17 augustus 1945 de Republiek Indonesië geboren, qua inwonertal het vierde land op aarde.

In 2019 onderzocht onderzoeksbureau YouGov welk Europees land het meest trots was op zijn koloniale verleden. Nederland had de twijfelachtige eer om als verreweg het positiefste land uit de bus te komen. De helft van de ondervraagden gaf aan, net als Balkenende in 2006, nog altijd trots te zijn op wat onze voorouders in de overzeese gebieden hebben uitgespookt. Het is een volkomen misplaatste trots. Van Reybrouck weet dat als geen ander duidelijk te maken met dit pijnlijk noodzakelijke en tegelijkertijd prachtig geschreven werk. Wie nu nog denkt dat het allemaal wel meeviel daar in die verre gordel van smaragd, heeft in elk geval één boek te weinig gelezen.

 Ronald Ohlsen

David Van Reybrouck – Revolusi. Indonesië en het ontstaan van de moderne wereld. De Bezige Bij, Amsterdam. 638 blz. € 39,99.

(foto Javaanse Revolutionairen strijden voor onafhankelijkheid. Ze zijn voor het merendeel bewapend met bamboesperen; de enkele geweren zijn afkomstig van Japanners: Tropenmuseum, part of the National Museum of World Cultures, (CC BY-SA 3.0))