Wie zegt dat de wil bestaat?

In Het leven van de geest richt Hannah Arendt zich op drie belangrijke processen in de geest: denken, willen en oordelen, aan welke ze allemaal een flink deel wijdt. Op een toegankelijke manier legt zij in woorden de geest bloot en deelt daarmee bijzondere inzichten die niet per se waarheid zijn, maar die inspireren om verder over na te denken. In deze serie licht ik daar enkele inzichten uit die te mooi zijn om niet te delen. De vorige zeven afleveringen gingen over het deel ‘denken’. Deze achtste aflevering is de eerste over het deel ‘willen’ en gaat over de vraag of de wil überhaupt bestaat.

Het begint met een onderzoek naar wat verschillende voorgangers over de wil hebben beweerd. Opmerkelijk is dat men in de oudheid nog geen weet had van het vermogen van de wil. Bovendien zijn er vele filosofen (geweest) die het bestaan van de wil zelfs ontkennen en deze zien als een kunstmatig concept. Overigens wordt het verschijnsel ‘keuze’ wel genoemd bij Aristoteles, net als opzettelijkheid en onopzettelijkheid, zoals die van belang zijn in de rechtspraak.

Vanaf het ontstaan van het christendom wordt er gesproken van de wil. Wel is deze problematisch, want hoe kun je de aanspraken van de vrije wil verzoenen met het geloof in een alwetende en almachtige God? Ook los van het christendom is het bestaan van de wil problematisch: de vrije wil zou kunnen botsen met de wet van de oorzakelijkheid.

Arendt vraagt zich af in hoeverre een professionele denker in staat is om onbevooroordeeld een van de mentale activiteiten, zoals het ‘willen’, te beoordelen. De vrije wil lijkt noodzakelijkerwijs gebonden aan de wettelijke orde en de ethiek. Als de mens immers niet uit vrije wil iemand kan doden, waarom zou je hem daarvoor dan straffen? Wil en vrijheid horen volgens Arendt onvermijdelijk bij elkaar. Ook Augustinus zei al: als je ‘moet willen’, waarom zou je dan nog over een ‘wil’ spreken? Een vrije wil impliceert dat je iets ook niet had kunnen doen. Bij een verlangen of begeerte is dat anders. Verlangens kunnen de overwegingen van de wil zelfs nder de voet lopen.

Het antwoord op het verstand is de waarheid, het antwoord op het denken is betekenis of zin. Er zou volgens Arendt ook een vermogen moeten zijn waarop vrijheid het antwoord is, en dat is volgens haar de wil. De mens is op grond van zijn geboorte, een nieuw begin. Het vermogen om de wereld te veranderen hoort wezenlijk bij de menselijke conditie. Tegelijkertijd kun je je afvragen hoe dit vermogen kan bestaan in een wereld van verschijnselen, waarin elk verschijnsel al ‘geweest is’, een wereld die elke spontaniteit meteen verandert in het ‘geweest zijn’ van verschijnselen.

Voor Arendt is het belangrijk om nog even terug te keren naar het slot van het deel ‘denken’, waarin ze constateerde dat het denken zowel ruimtelijkheid als tijdelijkheid voorlopig opschort. Het is alsof de geest voor zichzelf het ogenblik uitrekt tot een soort ruimtelijke woning: een bres tussen verleden en toekomst. In de middeleeuwen werd dit gezien als een mystieke ervaring, het samenvallen met het goddelijke. Volgens Arendt is het echter alledaags: bij iedereen die denkt, ook al gaat dit over heel banale zaken, gebeurt dit. Toch is deze voorstelling volgens haar een vergissing, die veroorzaakt wordt door de metaforen die we gebruiken om tijdelijke verschijnselen mee te benoemen. Zodra we reflecteren op de tijd, gebruiken we ruimtelijke beelden: ‘duur’ wordt voorgesteld als iets wat uitgerekt wordt, het verleden ligt ‘achter’ ons, de toekomst ‘voor’ ons.

Volgens Arendt is het noodzakelijk deze vergissingen te benoemen bij haar analyse van de wil: geheugen is een orgaan voor het verleden en de wil lijkt het orgaan voor de toekomst. De wil kan zich namelijk inlaten met wat nog nooit bestaan heeft. Als voorbeeld geeft zij het opstellen van onze laatste wilsbeschikking. Een testament laat zien hoe sterk onze wil ‘wil’, net als dat de rede wil ‘denken’. De geest overschrijdt daarbij zijn natuurlijke grenzen: de wil kan zich zelfs verplaatsen naar een toekomst die er voor degene die wil, nooit zal zijn.

Volgens Arendt heeft Aristoteles de houding van de filosofie ten opzichte van de wil al principieel bepaald door het verschil te benoemen tussen enerzijds alles wat gebeurd is, maar ook niet had kunnen gebeuren, wat hij ‘toevallig’ noemt, en anderzijds alles wat noodzakelijkerwijs is en niet kan niet-zijn. Handelingen die gewild zijn, zijn toevallig. Als een mens iets maakt, bijvoorbeeld een huis van hout, dan bestaat dit volgens Aristoteles al van tevoren ‘in potentie’, die door menselijke handen verwezenlijkt wordt.

Vanuit deze opvatting is de toekomst niets anders dan een gevolg van het verleden. Het verschil tussen natuurlijke en door de mens gemaakte dingen, is dan slechts het verschil tussen dingen waarvan de mogelijkheid noodzakelijk verwerkelijkt wordt en dingen waarvan de mogelijkheid wel of niet verwerkelijkt wordt. In deze opvatting is ook de wil als ‘orgaan van de toekomst’ overbodig. Deze zienswijze past bij het cyclische tijdsconcept van de oudheid: elk einde is een begin en andersom; de mens draait daar, zelfs met zijn opvattingen, eindeloos in mee; de toekomst kun je daarom voorspellen vanuit het verleden.

Vanaf het christendom wordt er gedacht in een lineair tijdsconcept, waarbij een historisch moment als ‘uniek’ wordt bestempeld. De komst van Christus, die voor onze zonden gestorven is, is zo’n uniek moment geweest. Bovendien is er vanuit dit geloof een leven na de dood mogelijk. In de voorbereiding voor dit toekomstige leven, heeft Paulus de wil en zijn noodzakelijke vrijheid ontdekt. En ontdekken impliceert dat die wil er al was.

Dietske Geerlings

Hannah Arendt – Het leven van de geest. Vertaald door Dirk De Schutter en Remi Peeters. Ten Have, Utrecht. 800 blz. € 52,99.