Verschoppelingen, zwervers en straatslijpers

Frank Westerman pleitte er enkele jaren geleden voor om het dwingende onderscheid tussen fictie en non-fictie op te heffen en boeken te beoordelen op hun ‘frictiegehalte’, met andere woorden de mate waarin ze lezers prikkelen en tot nieuwe inzichten brengen. Hij had een punt, niet alleen omdat de grens tussen de twee categorieën vaak vaag is – denk aan de vele vormen van ‘autofictie’ die tegenwoordig worden geproduceerd – maar ook omdat het onderscheid er zelden echt toe doet. Er zijn goede en slechte boeken, de rest is in feite bijkomstig. Echt gebeurd is geen excuus, zei Reve, maar volledig verzonnen evenmin.

Deze vaststelling blijft zeker overeind als je naar het oeuvre van George Orwell (1903-1950) kijkt. De Brit werd wereldberoemd met Animal Farm en 1984, fictiewerken waar vrijwel iedereen minstens ooit eens van heeft gehoord. Toch is zijn vroegere werk vaak minstens even goed. Daarin vallen een aantal autobiografisch geïnspireerde boeken op die je samen als een drieluik kunt lezen. Ten eerste vernoemen we het weliswaar als fictie gepresenteerde, maar duidelijk op Orwells verblijf in de voormalige Britse kolonie geïnspireerde Birmaanse dagen (1934), vervolgens Saluut aan Catalonië (1938), waarin Orwell de fictievorm helemaal loslaat om verslag te doen van de Spaanse burgeroorlog, en ten slotte zijn non-fictiedebuut Aan de grond in Londen en Parijs (1933), waarvan onlangs een nieuwe Nederlandse vertaling verscheen. Een constante in die boeken is dat de schrijver verschillende vormen van onrecht aankaart, met verschoppelingen optrekt en inzicht geeft in de totstandkoming van zijn engagement.

In Aan de grond in Londen en Parijs brengt Orwell verslag uit over zijn magere jaren tussen 1928 en 1932. Die starten in Parijs, waar hij in de crisisperiode aan de bak probeerde te komen als journalist. Dat lukte niet, en zijn bijverdienste als privéleraar Engels moest hij ook opgeven omdat zijn leerlingen afhaakten. Om zijn armoedige hotelkamer in een smerige achterbuurt nog te kunnen betalen, zat er niets anders op dan een baantje te nemen als plongeur. Orwell – of beter gezegd Eric Arthur Blair, zoals hij echt heette – werd dus afwasser, wat in de praktijk betekende dat hij helemaal onderaan het kastesysteem van de Parijse horeca stond: voor een hongerloon moest hij zich tot vijftien uur per dag in duistere, vieze hotelkelders te pletter werken en de huid vol laten schelden door het overige personeel (‘Nou, mon cher monsieur l’Anglais, mag ik u op de hoogte brengen van het feit dat u de zoon van een hoer bent?’).

Wat armoede betekent, beschrijft Orwell op uiterst doorleefde en tastbare wijze, zoals wanneer hij het over zijn schamele onderkomen heeft:

De muren waren zo dun als luciferhoutjes, en om de kieren erin te dichten waren ze bedekt met laag na laag aangebracht roze papier, dat los was komen te zitten en waartussen zich ontelbare wandluizen schuilhielden. Op het plafond marcheerden de hele dag lange rijen ongedierte als soldatencolonnes, en ’s nachts kwamen ze uitgehongerd naar beneden zodat je elke paar uur op moest staan en een bloedbad moest aanrichten.

Arm zijn blijkt vooral een uiterst moeilijke en extreem vermoeiende manier van leven: de jonge Orwell moet zich net zoals de rest van het leger armoezaaiers in het Parijs van de Depressie voortdurend uit de naad werken voor een aalmoes. Er blijft eenvoudigweg geen tijd en energie over om op te klimmen op de sociale ladder:

De eerste keer dat je met armoede te maken hebt, is het al met al eigenaardig. Je hebt zo vaak over armoede nagedacht – je hele leven heb je er vrees voor gehad, je wist dat je er vroeg of laat in zou belanden; en het is allemaal zo volstrekt en op een prozaïsche manier anders. Je dacht dat het vrij eenvoudig zou zijn; het is buitengewoon ingewikkeld. Je dacht dat het verschrikkelijk zou zijn; het is voornamelijk smerig en vervelend.

Daarbij komt nog de schaamte die met armoede gepaard gaat: hygiëne is lastig, je netjes kleden onmogelijk en overal word je met de nek aangekeken. Als er al iets te eten valt – soms moet Orwell dagenlang vasten – gaat het alleen om voedsel van dubieuze kwaliteit. Ziektes liggen op de loer.

Als hij van een kennis verneemt dat hij werk kan krijgen in Engeland, keert Orwell terug naar zijn moederland. Voorlopig blijkt er echter niets in huis te komen van die baan, zodat hij nog een hele tijd onderdak moet zoeken in logementen van het Leger des Heils en dergelijke. De hygiënische omstandigheden zijn er weliswaar iets beter dan in Parijs, maar wegens de Britse wetgeving over landloperij kan hij paradoxaal genoeg in geen van die tehuizen langer dan een nacht blijven slapen zonder opsluiting te riskeren en moet hij elke dag kilometers door de Engelse hoofdstad zwerven van logement naar logement. Zo waren er duizenden behoeftige mannen die elke dag hun energie verspilden aan zulke zinloze zwerftochten.

Er is nog iets dat opvalt aan dit boek: hier en daar staat er weleens een licht antisemitische of homofobe opmerking waarbij hedendaagse lezers wellicht even de wenkbrauwen zullen fronsen. Zo wijt hij de toenaderingspogingen van een lotgenoot aan het feit dat die al te lang ‘zonder vrouwen was geweest’: ‘Homoseksualiteit was heel gewoon voor lui die al lang zwerver waren.’ Maar goed, het boek is dan ook haast honderd jaar oud, en op echte virulente haat jegens Joden of homo’s kan Orwell in dit boek niet worden betrapt.

Aan het einde van Aan de grond in Londen en Parijs laat de schrijver zijn verhalende toon enigszins los en komt hij met een analyse van het probleem. Zijn scherp geformuleerde ideeën houden eigenlijk nog altijd steek:

Dat roept de vraag op: waarom worden bedelaars geminacht? Want dat worden ze universeel. Ik geloof dat het om de eenvoudige reden is dat ze er niet in slagen een behoorlijk inkomen te verdienen. In de praktijk kan het niemand iets schelen of werk wel of niet nuttig is, productief of parasitair; het enige wat wordt vereist is dat het winstgevend is. Wat wordt er met al het moderne gepraat over energie, efficiëntie, maatschappelijk nut en de rest anders bedoeld dan: ‘Verdien geld, doe dat legaal, en zier er een hoop van te bemachtigen’? Geld is de grote test geworden om uit te zoeken of iets deugdzaam is.

Dat Orwell nog steeds wordt gelezen, ligt echter niet aan de maatschappelijke relevantie van zijn oeuvre op zich, als wel aan de briljante manier waarop hij zijn maatschappijkritiek formuleerde. Om die reden gelden zijn boeken – fictie, non-fictie of een tussenvorm – als literatuur van de bovenste plank.

Daan Pieters

George Orwell – Aan de grond in Londen en Parijs. Vertaald uit het Engels en nawoord door Arie Storm. De Arbeiderspers, Amsterdam. 232 blz. € 19,99.