Zonder mij was Ierland totaal niets

Zoals Simon Vestdijk laat zien in de roman De vijf roeiers, moeten er verschillende manieren zijn geweest waarop de Ieren in de negentiende eeuw reageerden op de Britse overheersing. De één zocht het in gewapend verzet, de ander in emigratie naar Amerika. Andere opties waren de vlucht in de drank, extreme gelatenheid of opgaan in bijgeloof en Keltische mythen. Het resultaat was in bijna alle gevallen een voortdurend gevoel van onrust en dreiging, nog eens gevoed door de weigering van de regering in London om Ierland meer zelfstandigheid te geven. Vestdijk beschrijft dit aan de hand van vijf mannen, die zich op een dag in 1869 bevinden in het dorpje Lomanagh, ergens aan een baai. Owen Conic is een armoedige marskramer, die naast huishoudelijke benodigdheden ook historische en heilige voorwerpen verkoopt. John Mac Namara, een seminariestudent, bezoekt zijn moeder om haar te vertellen dat hij geen priester wil worden. Shaun O´Keefe is visser en koestert een grote haat tegen de wereld omdat hij mismaakt is en zijn familie hem slecht heeft behandeld. Maurice O´Flanagan is de knappe maar ook wat naïeve zoon van een rijke boer, die door de pastoor een huwelijk ingepraat wordt. Pat O´Hara tenslotte werkt voor de rentmeester van de Britse landheer die een prachtig huis heeft aan de overkant van de baai. Hij bewondert deze baas en raakt daardoor in een loyaliteitsconflict, omdat hij ook in de verzetsbeweging actief is.

In het eerste deel van de roman worden deze vijf hoofdrolspelers geïntroduceerd, waarbij Vestdijk een verteller inzet, die dicht op de huid van de figuren zit. Owen Conic is van de vijf de meest complexe figuur. Hij is trots op zijn land, waar hij een mystieke verering voor koestert. Hij is bijna altijd van huis om zijn vrouw en kinderen te ontlopen. In elk dorp probeert hij een vrouw te versieren, zodat hij altijd gratis onderdak kan krijgen. In zijn onaangepastheid is Conic in eerste instantie een onsympathieke botterik, maar naarmate het verhaal vordert wordt hij steeds meer een visionair.

Conic peinsde: nu geloven die vissersknapen, dat ik aan mijn moeder gedacht heb. Zij zouden nooit begrijpen, dat het niet eens de moeders van andere Ieren waren, arme, ploeterende, door heimwee gekwelde ballingen, die dit lied aan zijn boezem hadden ontlokt. Hij had slechts gehoorzaamd aan een diepe traditie. Liederen, waarbij geschreid moest worden, waren ondenkbaar zonder de naam ‘moeder’. Deze naam behoorde in sluipkroegen en bordelen te weerklinken, zo mooi, dat niemand meer wist hoe hij zich houden moest in de achterbuurten van Cork bij avond, wanneer de boeven hun vrouwen over het puin met messen nazaten of drommen landverhuizers misleidden en bestalen, wanneer de tienjarige meisjes zich aan matrozen en Spaanse haringvissers gaven voor een halfpenny, wanneer de rivier en de haven stonken van de olie der raderboten, en de reders hun winsten besomden in de hoge kantoorhuizen, met gevels even buikig as zijzelve. Dan schrokken zij op, de machtigen, want Owen Conic was zingende voorbijgegaan, onder een bijna zuidelijke avondhemel.

John Mac Namara, de zoon van een arts, heeft besloten dat hij zijn talenten beter in dienst van Ierland kan stellen door jurist te worden. Het priesterschap ziet hij als een doodlopende weg. Voor gewelddadig verzet acht hij zichzelf niet geschikt, maar wel wil hij verzetsstrijders verdedigen en daarmee ‘tegen de stroom opzwemmen, en opeens bóven de stroom zwemmen.’ Tegenover zijn moeder verzwijgt hij deze reden om het priesterschap vaarwel te zeggen en hij laat haar in de waan dat hij het celibaat niet kan volhouden.

In de loop van de avond treffen ze elkaar in café The Flying Bull, waar nog een zesde belangrijke figuur haar intrede doet: Moyna Donovan, dochter van de cafébaas. Zij is een onafhankelijke, aantrekkelijke vrouw, die veel seksuele relaties onderhoudt. Owen Conic voelt zich onmiddellijk tot haar aangetrokken en komt geheel onder haar invloed. Ze daagt hem uit om naar de overkant van de baai te roeien en daar – als protest – de ramen van het landhuis van in te gooien. Dit lijkt een futiel gebaar, maar in de roman staat het symbool voor het niet-accepteren van de Britse autoriteit. Onder invloed van veel whisky, heftige discussies en een spookverhaal, stijgt de stemming zodanig dat John, Shaun, Maurice en Pat samen met Conic in een roeiboot stappen. Omdat Pat het terrein rond het landhuis goed kent, leidt hij hen – eenmaal aan de overkant aangekomen – snel naar het grote huis. Hier lopen ze tegen een groep gemaskerde leden op van een veel gewelddadiger verzetsonderdeel, die ze echter weten te overmeesteren. Ook lijken ze nog getuige te zijn van een moord, waardoor hun gehele missie uiteindelijk mislukt. Als bange hazen roeien ze terug naar Lomanagh. Omdat ze de roeiboot ‘geleend’ hadden, worden de vijf bij aankomst door de politie opgepakt en in een smerige cel gezet.

Rond deze centrale verhaallijn geeft Vestdijk een serie uitgebreide details, waarmee de karakters verder uitgediept worden. Hij maakt van elke roeier een boeiende persoonlijkheid, met veel aandacht heeft voor hun individuele geschiedenis. Tegelijkertijd dragen deze details ook weer bij aan een algehele sfeer van treurnis en dreiging. Zelfs het weer, met mist en regen, wordt door Vestdijk ingezet om het gevoel van uitzichtloosheid te versterken. Maurice is wel de meest tragische figuur van het boek. Hij heeft – door een tirannieke vader – geen sterk gevoel van eigenwaarde, ook al vinden vrouwen hem heel aantrekkelijk. Droom en werkelijkheid beginnen voor hem steeds verder door elkaar te lopen.

Maurice dacht aan de drie hoofden. Hij had opeens geweten, dat het altijd in de buurt van Innishaven was geweest dat zij op het water hadden geschommeld. Twee hoofden en één hoofd. De ogen ontmoetten elkaar. Met veel gespartel trachtte Kate bij hem te komen. Eileen deed weinig haar best, omdat met haar niet alles was zoals het zijn moest. Een kleinigheid, iets wat haar zwemvliezen onder water beroofde van hun kracht. Op de bodem, omringd door drie kaarsen, stond de zeeduivel. Hij blies bellen. Het lichten van de zee daalde af om de bellen met zilver te bestuiven.

Het deel van de nacht dat de vijf roeiers in de gevangenis brengen zorgt voor een catharsis, zij gaan – in Bijbelse termen geformuleerd – door een diep donker dal. In de duisternis van de cel wordt alles verdiept en problemen tot mythische proporties vergroot. Op een bijna meedogenloze manier ontleedt Vestdijk in dit virtuoze deel van de roman de sterke en zwakke kanten van de vijf roeiers, waarbij Conic ook nog moet verdragen dat de gevangenisbewaker in een belendende cel seks heeft met Moyna. In deze uren komen alle aspecten van het verhaal bij elkaar: het verzet tegen de Britten, de liefde voor een vrouw of voor Ierland zelf, de worsteling om boven de angst voor het leven uit te komen. Maurice gaat in deze nacht ten onder, hij pleegt zelfmoord. Conic waant zich de leider voor het nieuwe Ierland.

Ik ben een zanger, een ziener, een profeet, en zonder mij was Ierland totaal niets. Totaal niets. Ik heb tegenover de donderende waterval gestaan, en geschud met mijn vuisten. De schapen heb ik zien weiden waar geen gras meer was, en zij vluchtten van mij heen, en bekeerden zich als blatende, en kwamen bij mij terug met sneeuwwitte lammeren.

Bij zonsopgang volgt dan de ontnuchtering, die tegelijkertijd een verlossing is. Daarna gaan de overgebleven roeiers elk weer hun eigen weg. De roman, die minder dan een etmaal bestrijkt, is door Vestdijk zeer geconcentreerd opgezet. Er zijn nauwelijks zijsprongen in het verhaal, elke gebeurtenis draagt bij aan de ontwikkeling van de vijf figuren. Er is weinig plaats voor lieflijkheid of romantiek, de werkelijkheid van De vijf roeiers is bikkelhard en illusieloos. Het slot van de roman is prachtig. John Mac Namara keert terug naar zijn ouderlijk huis. De nacht in de gevangenis heeft hem voorgoed veranderd, hij is nu een man ‘die besloten heeft’ en hij zal zijn moeder de waarheid vertellen.

De handen op de rug, maakte hij de zwenking naar de tuintrap. Een kleine, zwarte, vinnige gedaante. Hij keek omhoog, en tussen de rozen boven aan de trap, wat in elkaar gezakt, de schouders wat kouwelijk opgetrokken, stond zijn moeder. In het zonlicht leken haar ogen uitgeblust. Toen zij hem ontwaarde, sloeg zijn met éen snelle beweging de hand voor de mond.

Doeke Sijens

Simon Vestdijk – De vijf roeiers (1951) is beschikbaar in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse letteren (DBNL) en als boek alleen nog antiquarisch verkrijgbaar.