Top 5 berggedichten S. Vestdijk

Tzum vroeg me om een bijdrage aan de blogs van deze week. Daarbij kwam het idee naar voren van een top 5. Meeste Tzum-lezers zullen dan denken aan de romantitels, en daar zou ik voor de romans van mijn vader wel iets over kunnen zeggen – maar dat is dan ook wel weer momentafhankelijk. Ik zou er een paar titels voor moeten herlezen (Rumeiland beter dan Het vijfde zegel? beiden zouden zeker in mijn top 10 staan, idem voor De redding van Fré Bolderhey en Bericht uit het hiernamaals).
Makkelijker te maken nu, en voor mij ook meer aansluitend bij de eigen belangstelling en het uitkijken naar het reizen na de pandemie volgt hier een top 5 van berggedichten van S. Vestdijk. Dit slaat ook aan bij de recent verschenen nieuwe editie van Een Alpenroman met nawoord van Doeke Sijens.

5) Fragment uit de tweede zang van Mnemosyne in de bergen

Wie waagt het in tractaat of leergedicht
’t Gebeurde ten tooneele zóo te voeren
Dat nergens stoort meer ’t mensch’lijk aangezicht?

Wie kiest de stof? Wie ordent knechten, boeren,
Burgers en eed’len rond die eene Vorst
Die zich beweegt zonder zich ooit te roeren?

Wie zoekt bijeen wat het verstand vermorst
In een historie waarvan de ooggetuigen
Afstierven of door Clio zijn geschorst

Als leugenaars die voor de sterk’ren buigen,
Als kleine geesten die ’t geheel ontgaat
Of die ’t ontbrekende uit hun duimen zuigen?

Laat eens, historicus, in de overmaat
Van feit op feit ́een bergketen verrijzen,
Waar wat op aard geschiedt te lezen staat!

4) Het bergmeer

Meerbekken, in uw klaarheid bergomrezen-
Ziet alle spitsen naar de hemel wijzen!-
Dolf zich de staatsie van die ijspaleizen
Ruglings een graf om bij uw grond te wezen,

Waar koel verstard smaragdene matrijzen
Vatten de rust des hemels nog in deze
Zelfde omvatting, rimpelloos belezen
Door tooverwoord uit waterdof vergrijzen.

De sparren dalen, steil zichzelf ontvallend,
En toch zichzelf pas in dit winterteeken,
Waaruit geen zomerscheuten uitwaarts steken,

Waar meetkunst hen in ’t meer heeft vastgeklonken,
Waar vormsels, rank en toevalloos versmallend,
Tot klaarder vormentaal zijn doodgeschonken.

3) Gletschertong

Met touwen, haken, hield men ’t witte dier strak.
Het trok nog voort, woest, aan de sterke banden.
Men prikte ’t vast, het stierf. – Tusschen zijn tanden
Vloeit vocht, en de kop is omlaaggezakt.

2) Berchtesgaden

De rand is witberijmd, en donk’re kloven
Glippen langs schichten, die het glas verzilveren;
Zij dalen door kristalblokken, waarboven
De steilste, gemzigste jachtvelden schilferen!

In deze schaal plantte de heer het kruid
Der naakte bloemen, die, – vreemd ind e dalen
Van ’t Noorden met hun groenige sandalen, –
Ontkweekt zijn aan een diep-aangrenzend Zuid.

En als de wachters bij die paradijzen
Stelde hij tusschen ’t groen de huisjes aan,
Die nederig en onderworpen, grijs en
Knechtelijk in het kunstig bergdal staan.

1) Steinernes meer

Rotsen vouwden brokk’lig samen:
Boekenruggen voor de geest
Die met punt’gen schouder leest,
Dorre rotsen, dorre namen.

Want geen damp die opstijgt hier:
’t Is gebotteld, weggesloten
Door dien dwerg op hooge pooten,
Die in zijn versteend brevier

Zùlke wetten stelt aan de grassen,
Geitenbrem, de schraalste latuw,
Dat voor koeling slechts de schaduw
Van een bergtop hier wil passen.

Dor plateau, steen zonder spon:
In de spleten bleef het achter,
En een rimplegrijze wachter
Hield zijn hand op diep’re bron,

Totdat bij éen waterplek
Duivels zich met hem vermaakten,
Die een lager landschap raakten:
Naast den rotsweg gaapt het lek.

(De gedichten worden bij deze vrij gegeven met CC licentie BYSA, afbeelding; Steinernes Meer bij Saalfelden door G.Hufler, CC BY-SA 3.0)